De Hoge Raad heeft kortgeleden geoordeeld dat de werknemer die aanvankelijk de nietigheid van een op staande voet gegeven ontslag inroept, later afstand van dit beroep kan doen en alsnog een schadeloosstelling kan vorderen. Een chauffeur werd door zijn werkgever op staande voet ontslagen wegens gepleegde malversaties. De chauffeur was het daar niet mee eens en riep de nietigheid van het ontslag in en vorderde in kort geding doorbetaling van het loon. Als reactie daarop vroeg de werkgever aan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen voorwaardelijk te ontbinden, namelijk voorzover achteraf in een bodemprocedure het gegeven ontslag nietig mocht worden geacht. Een doorlopende loonvordering wordt met zo’n verzoekschrift afgestopt. De eis in kort geding tot doorbetaling werd afgewezen, terwijl de voorwaardelijke ontbinding werd uitgesproken. Daarop veranderde de werknemer van tactiek. Hij deed afstand van zijn recht om de nietigheid van het ontslag op staande voet te vorderen.
Hij accepteerde daarmee de beëindiging van het dienstverband, maar stelde in een bodemprocedure tevens aan de orde dat deze beëindiging kennelijk onredelijk was en vorderde een schadevergoeding van zo’n € 50.000,-. Zowel de kantonrechter als de rechtbank wezen de vordering af. De rechtbank wees er op dat in deze zaak al een tweetal rechterlijke uitspraken waren gedaan die waren gebaseerd op de ingeroepen nietigheid van het ontslag. Honorering van de gewijzigde tactiek zou volgens de rechtbank eigenlijk neerkomen op een verkapte manier van hoger beroep.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad was het met het standpunt van de rechtbank niet eens. De Hoge Raad oordeelde dat de werknemer wel degelijk afstand kan doen van de nietigheid van het ontslag, terwijl de eerdere uitspraken een tijdelijk karakter hadden. De uitspraak in kort geding betreft slechts een voorlopige voorziening, terwijl het voorwaardelijke karakter van de ontbindingsuitspraak met zich meebracht dat in een bodemprocedure zeer wel over de rechtmatigheid van het ontslag kan worden geoordeeld.
september 2002