Eerste Kamer verwerpt wet langere naturalisatietermijn

De termijn die buitenlanders moeten afwachten om Nederlander te kunnen worden, blijft vijf jaar. De Eerste Kamer heeft een wetsvoorstel om de termijn te verlengen met een zeer kleine meerderheid verworpen. In de senaat stemden alleen VVD, CDA, PVV en SGP voor.

Mensen moeten vijf jaar in Nederland wonen voordat ze kunnen worden genaturaliseerd. Het kabinet wilde daar zeven jaar van maken. Het idee daarachter was dat mensen dan beter geïntegreerd zouden zijn op het moment dat ze Nederlander worden.

50Plus

De Tweede Kamer ging vorig jaar met een grote meerderheid met het voorstel akkoord, maar de Eerste Kamer was veel minder enthousiast.

Vorige week werd al duidelijk dat regeringspartij PvdA in de senaat de aanpassing niet zou steunen.

Uiteindelijk gaf de tegenstem van 50Plus de doorslag. 50Plus-senator Nagel hekelde vooral een ander onderdeel van de wet. Daardoor zouden buitenlandse partners van Nederlanders in het buitenland eerst drie jaar in Nederland moeten wonen voordat ze kunnen worden genaturaliseerd. Nagel zei dat hij honderden protesten uit het buitenland heeft gekregen en dat die niet kunnen worden genegeerd.

Bron: nos                                         

Europees fonds voor proefprocessen in de maak

Burgers, journalisten of maatschappelijke organisaties die opkomen voor grondrechten kunnen in de toekomst wellicht steun krijgen van een Europees fonds voor proefprocessen. Het Europees Parlement stemde woensdag in met een voorstel daartoe van Sophie in ’t Veld (D66).
Voor proefprocessen buiten de EU en op nationaal niveau (in Nederland het Clara Wichmann-fonds) bestaan al fondsen. Een Europees fonds mag gezien de hoge kosten van een rechtszaak niet ontbreken, aldus In ’t Veld. „Het is hoog tijd dat Europeanen zelf actief hun rechten kunnen afdwingen, zoals in de Verenigde Staten al gebruikelijk is. Denk bijvoorbeeld aan proefprocessen over gelijke behandeling van regenboogfamilies, Eurowob-zaken, gelijk pensioen voor vrouwen, of persvrijheid.”

Volgens de politica kan een gewonnen zaak jurisprudentie afdwingen die van grote betekenis is in heel Europa. De lidstaten moeten nog instemmen met het voorstel. Doel is om in de EU-begroting van volgend jaar geld voor het fonds vrij te maken.

Bron telegraaf

Doolhof van huurregels

De wereld van studentenhuisvesting is flink veranderd sinds de Wet Doorstroming Huurmarkt vorig jaar in werking trad. Nu kan een huisbaas zijn huurder na vijf jaar zonder pardon op straat zetten.

Eerder konden afgehaakte of afgestudeerde studenten soms nog vele jaren hun studentenkamer bezet houden. Door de nieuwe wet moet meer woonruimte voor jonge huurders op de markt komen.

Tijdelijk huurcontract

Op grond van de Wet Doorstroming Huurmarkt kan voor kamers een tijdelijke huur voor maximaal vijf jaar worden afgesproken. Korter kan dus ook. Bij zelfstandige woonruimte (een woning met ten minste een keuken en wc) mag een tijdelijk contract hooguit twee jaar duren.
Bij het aflopen van het contract hoeft de verhuurder geen vervangende woonruimte aan te bieden.

De belangen van de tijdelijke huurder zijn niet helemaal vergeten. De huurder mag bij een tijdelijk contract tussentijds opzeggen bij elke betalingstermijn. De verhuurder mag daarentegen niet tussentijds opzeggen. Bovendien moet de verhuurder niet vergeten uiterlijk een maand tevoren te melden dat de huurovereenkomst afloopt. Zo nee, dan verandert de overeenkomst automatisch in een gewone huurovereenkomst voor onbepaalde tijd met het hele pakket aan huurbescherming.

Contract onbepaalde tijd

Voorheen liep een huurbaas kans om tot in de eeuwigheid aan een ex-student vast te zitten, bij gebrek aan mogelijkheden om het contract te beëindigden. Dat geldt nog steeds voor standaardhuurcontracten die vóór 1 juli 2016 zijn afgesloten. Die huurders genieten volledige huurbescherming. Beëindiging van het contract is alleen mogelijk in uitzonderlijke gevallen, zoals wanbetaling of wanneer de verhuurder de woning zelf wil betrekken – ’dringend eigen gebruik’.

Dringend eigen gebruik

Voortaan kan een woning door de verhuurder na vijf jaar worden opgezegd ten behoeve van een nieuwe jongere. Daarbij gaat het om personen tussen 18 en maximaal 27 jaar oud. In de huurovereenkomst moet dan wel staan dat de woning bestemd is voor huisvesting van jongeren en dat deze woning na beëindiging van de huurovereenkomst opnieuw aan jongeren zal worden verhuurd.

Campuscontract

Een huurvorm die al langer bestaat is het campuscontract. Dat is specifiek bedoeld voor woningen en kamers voor studenten. De verhuurder van dergelijke woningen, vaak een woningcorporatie, controleert periodiek of de student nog studeert. Zo nee, dan moet hij eruit. Meestal krijgt hij daarvoor drie maanden tot een jaar de tijd. Verder geniet de huurder de gewone huurbescherming.

Onderhuur

Bij onderhuur is sprake van het huren van een huurder. Voor onderhuur is toestemming nodig van de hoofdverhuurder, meestal dus de eigenaar van het pand. In geval van illegale onderhuur maakt het verschil of het om een zelfstandige of onzelfstandige woning gaat.

Bij beëindiging van de hoofdhuuroveereenkomst mag de illegale onderhuurder van een zelfstandige woning blijven zitten. Wel kan de hoofdverhuurder binnen zes maanden naar de rechter stappen en beëindiging van de huur vragen. Gaat het om een onzelfstandige woning, dan heeft de onderhuurder geen recht om in de woning te blijven.

Tussenhuur

Met tussenhuur wordt bedoeld het huren van woonruimte van iemand die tijdelijk elders moet zijn. Bijvoorbeeld een medestudent die een jaar in het buitenland studeert. In het contract wordt dan opgenomen dat de huurder na de overeengekomen periode het pand moet verlaten. Dat kan de verhuurder desnoods bij de rechter afdwingen.

Studentenhotels

Wie genoeg geld heeft of echt niet anders kan, zoals buitenlandse studenten, kan zijn toevlucht nemen tot een duur ’studentenhotel’ zoals het Amsterdamse Casa400. Deze woonvorm geldt niet als huur en de bewoners genieten dan ook geen huurbescherming.

Hospitakamer

Wie een zolderkamertje huurt bij particulieren thuis, kan in het begin beter geen herrie maken of vreemde mensen in huis halen. Er geldt een proefperiode van negen maanden. Binnen die termijn kan de hospita de nieuwe huisgenoot zonder opgave van reden op straat zetten. Wel geldt een opzegtermijn van drie maanden. Na negen maanden geldt de gewone huurbescherming.

Borgsom

De verhuurder kan vragen om een borgsom bij het aangaan van het huurcontract. De borgsom is in gerechtelijke uitspraken gelimiteerd tot maximaal drie maanden kale huur. De huurder doet er verstandig aan goed te laten vastleggen in welke staat de woonruimte in ontvangst is genomen. Als bij aanvang van de huur geen beschrijving is gemaakt van de aangetroffen schade aan het gehuurde, dan wordt verondersteld dat de woonruimte in onbeschadigde staat is opgeleverd.

Bron de telegraaf

Is een niet-erkend kind erfgenaam?

Een vader die een kind kreeg, maar deze door omstandigheden niet heeft erkend, blijft de natuurlijk vader van het kind. De wet bepaald nu eenmaal wie een kind is, ongeacht erkenning.

De wet bepaald echter ook in Artikel 199 Burgerlijk Wetboek Boek 1 dat, voorzover het niet in een huwelijk of geregistreerd partnerschap is geboren, de vader van kind alleen diegene is die het ook heeft erkend.

Een kind dat wel is erkend heeft een andere positie dan een niet erkend kind. Onder andere erft dat kind van de vader. Indien de vader overlijdt, en er geen testament is, is het wettelijk erfrecht van toepassing. Dit houdt dit in dat de gehuwde partner de wettige kinderen erfgenamen zijn.

Een vader en een niet- erkend kind kunnen van elkaars bestaan niet afweten. Weten zij wel van elkaars bestaan dan is het nuttig om hun rechtspositie te kennen bij overlijden van de vader. Een biologische kind, buiten een huwelijk of geregistreerd partnerschap geboren, en niet erkend door de vader, zou dan ook mede-erfgenaam kunnen zijn. Het kind erft voort een gelijk deel, als ware het een wel erkend kind.

Voorwaarde daarvoor is de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, hetgeen tegenwoordig bewijs middels een DNA test vraagt. Als de vader het kind kent, maar door omstandigheden toch niet wenst dat dit natuurlijk kind ook mede-erfgenaam wordt dan kan de vader een testament maken. Het kind kan weliswaar niet geheel worden onterfd en het kind heeft, na vaststelling, altijd recht op tenminste de legitieme portie. Dit is het deel dat volgens de wet aan onterfde kinderen toekomt. De legitieme portie bedraagt de helft van de waarde van het deel van de erfenis waar een kind volgens het wettelijk erfrecht recht op zou hebben, vermeerderd met de waarde van bepaalde door de erflater gedane giften.

De wet bepaalt echter ook dat de legitieme portie binnen vijf jaar na overlijden van de vader moet worden opgeëist. Het maakt daarbij niet uit of het kind wel of niet op de hoogte was van persoon van de vader of zijn overlijden. De termijn gaat dus altijd lopen en eindigd na 5 jaren. bna het overlijden. Een kind dat de vader dus niet kent, of geen kennis draagt van zijn overlijden, loopt de boot dus mis.

Naast redenen van persoonlijke aard is het dus ook om die reden nuttig om onderzoek naar het vaderschap te doen, en tijdig de gerechtelijke vaststelling te vragen en een beroep te doen op een kindsdeel of de legitieme portie.

Voor meer informatie kunt u een vraag stellen of bellen met 0900-0600.

Geen lagere WOZ-waarde door aardbevingsschade

Het risico op aardbevingsschade is geen reden om de WOZ-waarde van een woning te verlagen als die waarde gebaseerd is op verkochte woningen waarbij het risico bekend was, oordeelt de Rechtbank Noord-Nederland.

De eigenaar van een vrijstaande woning in het Groningse aardbevingsgebied vond dat zijn huis in aanmerking kwam voor een verlaging van de WOZ-waarde, de Waardering Onroerende Zaken waarop onder meer het eigenwoningforfait en de gemeentelijke onroerendezaakbelasting (OZB) is gebaseerd.

Het huis liep aardbevingsschade op ter waarde van €5843, de schade is inmiddels hersteld. Door het risico op aardbevingsschade zou de WOZ-waarde €145.000 moeten bedragen in plaats van de door de gemeente vastgestelde €168.000, meende de eigenaar.

De rechter vindt echter dat de gemeente het risico op schade door aardbevingen al heeft meegenomen in de WOZ-waarde, omdat de onderbouwing van de waarde bestaat uit woningen die zijn verkocht toen het aardbevingsrisico al bekend was. Of deze verkochte woningen ook aardbevingsschade hadden, doet er volgens de rechtbank niet toe.

Bron: de Telegraaf                                

Beroepstermijn verstrijkt nooit later dan drie kalendermaanden na uitspraak

De regel dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden “te rekenen van de dag van de uitspraak” houdt in dat de termijn drie maanden later eindigt op (het einde van) de dag met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak.

Alleen als de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, eindigt de termijn op (het einde van) de laatste dag van die maand.

Een creatieve cassatieklacht over een van de meest basale procesrechtelijke onderwerpen vond gehoor bij de A-G, maar niet bij de Hoge Raad.

De termijn voor hoger beroep of cassatieberoep in bodemprocedures is drie maanden (als we even geen rekening houden met eventuele verlenging op grond van de Algemene Termijnenwet). Dat lijkt gemakkelijk: in de praktijk berekent iedereen de uiterste datum waarop beroep moet worden ingesteld als: drie kalendermaanden later, op de dag van de maand met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak. Dus vonnis op 10 mei → beroep instellen uiterlijk op 10 augustus.

Maar dat werkt niet altijd: als vonnis wordt gewezen op 31 maart, zal het niet lukken om op 31 juni beroep in te stellen. Is de laatste dag van de termijn dan 30 juni, of 1 juli? De tekst van de wet helpt hier niet: daarin staat dat beroep moet worden ingesteld “binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak” (zie art 358
, 402, 426 en bijna hetzelfde in 339 Rv). Daar komen we nog niet veel verder mee: “Te rekenen van” zou kunnen worden begrepen als “op” of “na”, en dat leidt tot verschillende uitkomsten. Nu heeft de Hoge Raad in 1919 (NJ 1920, p. 82) geoordeeld dat “te rekenen van” betekent: “na”. Er begint dus een termijn van drie maanden te lopen op de dag ná het vonnis. In ons voorbeeld: op 1 april. Die termijn duurt drie volle maanden, en eindigt dus (als we ‘drie maanden’ hier naar normaal spraakgebruik uitleggen) op 30 juni 2017 om 24:00 uur. Het beroep kan dus uiterlijk worden ingesteld op 30 juni, zoals ook kan worden afgeleid uit een arrest van de Hoge Raad uit 2004.

In deze zaak was de spiegelbeeldige situatie aan de orde, in die zin dat de uitspraak was gewezen op de laatste dag van een maand die korter was dan de maand ‘drie maanden later’: de rechtbank had haar beschikking gegeven op 29 februari 2016, en hoger beroep was ingesteld op 31 mei 2016. Dat was volgens het hof te laat: hoger beroep had uiterlijk op 29 mei 2016 moeten worden ingesteld. In cassatie doet de appellant een beroep op de rekenmethode die ik hiervóór beschreef: de termijn begon de dag na de beschikking, dus op 1 maart 2016. De driemaandentermijn zou dan eindigen op 31 mei 2016 om 24:00 uur. Met die redenering zou het hoger beroep dus nog tijdig ingesteld zijn geweest.

Maar daar gaat de Hoge Raad, anders dan A-G Wesseling-van Gent, niet in mee:

“3.4.3 […] Met de hiervoor in 3.4.1 vermelde regel dat het daar bedoelde rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan, is slechts beoogd tot uitdrukking te brengen dat de dag van de uitspraak zelf niet meetelt, met als gevolg dat de driemaandentermijn pas afloopt aan het einde van de daarmee overeenstemmende dag drie maanden later (en niet al is verstreken aan het begin van die dag).

De laatste dag van de hier bedoelde termijn is dan ook niet later gelegen dan drie maanden na de dag van de uitspraak zelf. Indien de uitspraak is gedaan (in een gewoon jaar) op 28 februari (of in een schrikkeljaar op 29 februari), 30 april of 30 september, verstrijkt de termijn dus aan het einde van 28 of 29 mei, 30 juli, respectievelijk 30 december, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet. Aldus staan voor het aanwenden van het rechtsmiddel steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.

3.4.4 De hiervoor in 3.4.3 vermelde regel stemt overeen met hetgeen in de praktijk algemeen tot richtsnoer wordt genomen en is voor de praktijk ook beter hanteerbaar dan die welke het middel verdedigt. Bij vorenstaande regel eindigt de termijn immers in beginsel steeds drie maanden later op (het einde van) de dag met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak. De enige uitzondering hierop is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt op (het einde van) de laatste dag van die maand (vgl. HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1315, NJ 2004/424).”

De keus van de wetgever om de beroepstermijn in bodemzaken in ‘maanden’ te definiëren (en niet in weken), betekent wel dat aangezien de maanden van het jaar niet even lang zijn, ook appeltermijnen niet altijd even lang zijn: het eind van de beroepstermijn valt bij vonnissen van 30 maart op dezelfde dag als bij vonnissen van 31 maart. Hetzelfde geldt voor vonnissen gewezen op 28, 29 of 30 november: daartegen moet uiterlijk op 28 februari beroep worden ingesteld. Voor vonnissen die op 29 of 30 november voorafgaand aan een schrikkeljaar zijn gewezen, wordt het 29 februari. De lengte van een beroepstermijn kan dus, uitgedrukt in dagen, variëren. Los van verlenging door de Algemene Termijnenwet betekent ‘drie maanden’: tussen de 89-92 dagen (of 90-92 in een schrikkeljaar), zo kan men eenvoudig narekenen. (Voor Excel-fans: bereken maar eens een termijn met de functie ‘ZELFDE.DAG()’, die dezelfde dag van een maand een x aantal maanden later weergeeft. Die functie past precies de regel uit deze beschikking van de Hoge Raad toe.)

Bron: Cassatieblog                                          

Zaak rond auteursrechten selfie van aap past in trend

Het doel lijkt bizar: een makaak-aap eigenaar maken van foto’s die hij zelf had genomen met de camera van een natuurfotograaf. Maar volgens Janneke Vink, deskundige op het gebied van dierenrecht, steekt er meer achter de rechtszaak over ‘selfie-aap’ Naruto.

De jarenlange juridische strijd was aangespannen door de dierenrechtenorganisatie PETA. “Het lijkt erop dat die de rechter probeerde te verleiden deze makaak impliciet te erkennen als rechtspersoon”, zegt de promovendus aan de Universiteit Leiden. Het zou een juridische aardverschuiving veroorzaken. Want een rechtspersoon mag je niet zonder oordeel van een rechter zomaar tegen zijn wil gevangen houden.

Het resultaat was minder baanbrekend: een schikking. Natuurfotograaf David Slater doneert een kwart van de toekomstige opbrengsten van de foto’s aan liefdadigheidsprojecten voor de bedreigde apensoort in Indonesië. Aap Naruto vist achter het net voor de auteursrechten.

Weinig sympathie

Vink denkt dat het niet de meest strategische zaak was om dierenrechten mee af te dwingen. Een aap die al twintig jaar zit opgesloten, kan volgens haar op meer steun rekenen. Maar Naruto leeft vrij in de jungle van Indonesië. “Dit kan zo ongeveer op de minste sympathie rekenen van het publiek. Dierenrechtenorganisatie PETA is er zelfs nog goed vanaf gekomen: ze hebben wel die 25 procent binnengehaald.”

PETA zegt dat de rechtszaak een discussie heeft aangezwengeld. “Naruto’s zaak laat zien dat de strijd om dierenrechten diep geworteld is in ons rechtssysteem”, staat op de website.

Chimpansees en olifanten

Volgens Vink is de zaak onderdeel van een bredere trend om dierenrechten af te dwingen via de rechter. Het Amerikaans/Britse rechtssysteem biedt namelijk voldoende handvatten voor deze juridische strijd. Vink verwijst naar het Nonhuman Rights Project in de VS. Dierenactivisten proberen via rechtszaken mensenrechten af te dwingen voor dieren in gevangenschap. “Dat loopt sinds 2013 voor een aantal chimpansees en binnenkort ook voor een olifant.”

Chimpansee Tommy kreeg in 2014 geen ‘mensenrechten’van het Hooggerechtshof in New York. Het hoger beroep loopt nog. “Ik denk dat ze juridisch gezien een sterke zaak hebben”, zegt de onderzoekster. “Het enige wat men aan moet tonen, is dat chimpansees ook rechtspersonen kunnen zijn.”

En in Nederland? In ons rechtssysteem zal zoiets niet snel gebeuren, denkt Vink. Rechters in de VS hebben volgens haar meer macht om zelf invulling te geven aan de wet. “Onze rechters zullen niet zo creatief zijn.”

Bron: nos                                                     

kindgebonden budget strekt niet in mindering op behoefte van alimentatiegerechtigde

Deze vraag werd door het gerechtshof Den Haag in een lopende procedure voorgelegd aan de Hoge Raad. Een dergelijke vraag, noemen we een prejudiciële vraag. In 2015 werd de Hoge Raad al gevraagd of het kindgebonden budget en de daarin begrepen alleenstaande ouderkop invloed had op de berekening van de hoogte van de behoefte van het kind. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 9 oktober 2015 beslist dat dat niet het geval is, maar dat het kindgebonden budget, inclusief alleenstaande ouderkop, moet worden meegenomen in de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.

Thans lag de vraag voor of het ontvangen kindgebonden budget door de alimentatiegerechtigde in mindering zou moeten strekken op diens behoefte aan partneralimentatie of dat dit buiten beschouwing zou moeten worden gelaten.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 7 juli 2017 deze vraag beantwoord. Het kindgebonden budget strekt niet in mindering op de behoefte van de alimentatiegerechtigde bij de bepaling van diens behoefte aan partneralimentatie. De Hoge Raad overweegt hierbij dat kindgebonden budget een inkomensafhankelijke inkomensondersteuning van de overheid is. Zou je dit als inkomen bij de alimentatiegerechtigde meenemen, dan zou dat inhouden dat de alimentatiegerechtigde minder partneralimentatie zou ontvangen, waardoor in feite de overheid een stuk van de behoefte van de alimentatiegerechtigde voor zijn rekening neemt in plaats van de alimentatieplichtige ex-echtgenoot.

De Hoge Raad is van mening dat het kindgebonden budget enkel voor de kosten van de kinderen bedoelt is en dat het te allen tijde ten goede moet komen aan de kinderen en om die reden volledig buiten de partneralimentatieberekening gehouden moet worden. Dit geldt ook indien het door de alimentatiegerechtigde ouder ontvangen kindgebonden budget het eigen aandeel van die ouder in de kosten van het kind overschrijdt.

De Hoge Raad heeft met deze uitspraak het ontvangen kindgebonden budget in de behandeling van de partneralimentatie gelijk getrokken met bijvoorbeeld de huurtoeslag en de zorgtoeslag: ook die toeslagen worden niet als inkomen meegenomen in de berekening van de behoefte aan partneralimentatie.

Bron: Actuele Artikelen                             

verzoek overbruggingsregeling transitievergoeding kleine werkgevers binnen drie maanden

Te laat is te laat

Op 14 februari 2017 heeft een rechter te Arnhem bevestigd dat de vervaltermijnen, zoals deze sinds 2015 op het gebied van arbeidsrecht in de wet zijn opgenomen, strak gehanteerd worden. Wat was het geval?

Een werkgever had na van het UWV verkregen toestemming de arbeidsovereenkomst met een werknemer wegens bedrijfseconomische redenen opgezegd. Vervolgens liet de werkgever na om de transitievergoeding aan de werknemer te betalen, omdat de werkgever daartoe niet in staat zou zijn. De werknemer verzoekt de kantonrechter vervolgens om hem de transitievergoeding toe te kennen. Pas op dat moment dient de werkgever een verzoek in om in aanmerking te komen voor de zogeheten ‘Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers’. Wat houdt deze overbruggingsregeling in?

Indien een werkgever een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen aanvraagt en gebruik kan worden gemaakt van de overbruggingsregeling, dan worden bij het berekenen van de hoogte van de transitievergoeding de dienstjaren van de werknemer van voor 1 mei 2013 niet meegeteld, hetgeen een (fors) neerwaarts effect op de hoogte van de transitievergoeding heeft. Uiteraard alleen indien het gaat om werknemers die al voor 1 mei 2013 in dienst waren. Gebleken is dat veel werkgevers niet bekend zijn met deze overbruggingsregeling. De vereisten om hier met recht een beroep op te kunnen doen zijn verkort weergegeven (1) dat er minder dan 25 werknemers in dienst zijn; (2) dat het netto resultaat over de drie boekjaren voor het boekjaar waarin de ontslagaanvraag is ingediend lager is dan € 0; (3) dat het eigen vermogen aan het einde van het boekjaar (voor het boekjaar van indiening van de ontslagaanvraag) negatief was en (4) de waarde van de vlottende activa lager was dan de schulden (met een resterende looptijd van maximaal 1 jaar) aan het einde van het boekjaar, voor het boekjaar waarin de ontslagaanvraag is ingediend.

Echter, het verzoek om voor die regeling in aanmerking te komen moet door een werkgever, uiterlijk drie maanden nadat de arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen, worden ingediend. Doet een werkgever dit niet, dan wel te laat, dan komt het recht om daarop een beroep te doen te vervallen. Let wel, het gaat hier om een vervaltermijn, dus niet om een verjaringstermijn. Bij een verjaringstermijn kan men de verjaring stuiten. Bij een vervaltermijn is dit niet mogelijk en moet het verzoek daadwerkelijk binnen die termijn zijn ingediend.

U voelt het waarschijnlijk al aankomen, maar de werkgever heeft het verzoek na de termijn van drie maanden ingediend. Te laat dus en dit kon dus niet meer gerepareerd worden. De kantonrechter wees derhalve de volledige transitievergoeding toe aan de werknemer.

De werkgever had dit overigens kunnen voorkomen door bij de ontslagvergunning tegelijk aanspraak te maken op de overbruggingsregeling. Het UWV oordeelt bij de beslissing over de ontslagvergunning dan direct of aanspraak op de overbruggingsregeling kan worden gemaakt. Dat had deze ellende voor de werkgever kunnen voorkomen.

Bron: Actuele Artikelen                                 

Echtscheidingsproblematiek lijkt te verzwaren | Nieuwsbericht | Raad voor de Kinderbescherming

8 September is de dag van de Scheiding. Voor de RvdK aanleiding om extra aandacht te vragen voor kinderen die de dupe zijn van een echtscheiding: in 2016 werd de RvdK ongeveer 5500 gevraagd onderzoek te doen in een conflictscheiding. (‘Gezag- en omgangsonderzoeken’)  Dit is een toename ten opzichte van 2015.

Bron: Echtscheidingsproblematiek lijkt te verzwaren | Nieuwsbericht | Raad voor de Kinderbescherming