Wil je meer weten over de transitievergoeding én hoe die verlaagd kan worden, lees dan dit artikel.
Auteur: advocaten.nl
onrechtmatige daad: een als een doen te beschouwen gedraging
Aan een aantal slepende procedures tussen twee (inmiddels) voormalig echtelieden is een einde gekomen door een uitspraak van de Hoge Raad, die voor de personenschadepraktijk relevant is.vTwee vragen worden beantwoord.
1) Wat moet worden verstaan onder ‘een als een doen te beschouwen gedraging’ in artikel 6:165 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
2) Welke kosten van rechtsbijstand komen voor vergoeding in aanmerking in het licht van de verhouding tussen artikel 6:96 lid 2 BW en artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Feiten en procesgang
Na het feitelijk uiteengaan, maar nog voor de echtscheiding, is de man op enig moment met een tractor ingereden op de vrouw. De vrouw heeft hierdoor medische behandelingen ondergaan (onder andere van psychiatrische/psychologische aard). De man werd strafrechtelijk veroordeeld tot en boete.
Voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft een notaris in 2004 een bindend advies uitgebracht. Hierover hebben de partijen diverse kortgedingprocedures gevoerd, waarin de vrouw werd veroordeeld om mee te werken aan de uitvoering van het bindend advies.
Nadat de voorzieningenrechter de man had gemachtigd om de echtelijke woning te gelde te maken en vrij van hypotheek en onbezwaard te leveren, heeft de vrouw de woning verlaten en is de woning in 2010 aan een derde geleverd. De man heeft beslag gelegd op het aandeel van de vrouw in de opbrengst, en stelde dat hij schade heeft geleden doordat de vrouw is tekortgeschoten in het meewerken aan het tot stand komen en uitvoeren van het bindend advies, welke schade hij op de vrouw wenst te verhalen.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man, omdat dat de vrouw zowel de totstandkoming van het bindend advies heeft gefrustreerd, waardoor het advies twee jaar later tot stand is gekomen, als de uitvoering ervan. Het stelselmatig tegenwerken van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, die de man noodzaakte tot een jarenlange juridische strijd, is naar het oordeel van het hof in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Het hof besteedt beantwoordt specifiek de vraag of de handelwijze aan de vrouw kan worden toegerekend en verwijst daarbij (ambtshalve op de voet van art. 25 Rv) naar artikel 6:165 lid 1 BW in verband met de stellingen van de vrouw over haar medische (psychische) gesteldheid. Het hof oordeelt:
‘Voor zover de vrouw zich ter afwering van haar vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad heeft willen beroepen op haar psychische gesteldheid (…), in die zin dat haar handelen en/of nalaten niet toerekenbaar zijn, oordeelt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:165 lid 1 BW bestaat er geen beletsel om het handelen van een (volwassen) persoon onder invloed van een geestelijke (of lichamelijke) tekortkoming aan deze als onrechtmatige daad toe te rekenen. Voor zover de vrouw heeft willen aanvoeren dat zij door “het tractorincident” dan wel door deze vechtscheiding niet in staat was haar belangen te behartigen, heeft zij daarvoor te weinig feiten en omstandigheden aangevoerd, die het oordeel zouden kunnen dragen dat haar handelen (of nalaten) niet aan haar toe te rekenen is. Daarvoor is in elk geval onvoldoende dat er, zoals de vrouw stelt, sprake is van een ptss, een chronische pijnstoornis, burn-outklachten en niet aangeboren hersenletsel, nu de vrouw niet nader onderbouwt dat deze gestelde klachten haar in haar functioneren belemmerde.’
De vrouw komt in cassatie tegen het oordeel dat de aan haar verweten handelwijze haar is toe te rekenen op grond van artikel 6:162 jo. artikel 6:165 lid 1 BW. Volgens haar had de door het hof vastgestelde weigering van de vrouw om mee te werken aan het tot stand komen en uitvoeren van het bindend advies van de notaris door het hof vanwege de geestelijke stoornis niet mogen worden beschouwd als een als ‘doen te beschouwen gedraging’ zoals bedoeld in artikel 6:165 lid 1 BW.
De vrouw komt ook in cassatie van het oordeel dat zij de volledige kosten van rechtsbijstand van de man moet vergoeden. Zij stelt dat het hof het gesloten stelsel van rechtsmiddelen heeft miskend door te oordelen dat de vrouw ook de (werkelijke) advocaatkosten van de man moet vergoeden die betrekking hebben op de tussen de man en vrouw gevoerde (kortgeding)procedures.
De Hoge Raad laat het oordeel van het hof over artikel 6:165 lid 1 BW in stand, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van artikel 6:165 lid 1 BW. De handelwijze van de vrouw is wel degelijk te beschouwen als een ‘als doen te beschouwen gedraging’:
‘Voor zover het hof de aansprakelijkheid van de vrouw heeft gebaseerd op het feit dat zij op diverse wijzen en tijdstippen heeft nagelaten de vereiste medewerking aan de totstandkoming of de uitvoering van het bindend advies te geven, heeft het hof dat kennelijk niet als een “zuiver nalaten” in zojuist bedoelde zin opgevat. Het hof heeft (door hem aldus omschreven) “stelselmatig niet mee willen werken” van de vrouw mogen aanmerken als “een als een doen te beschouwen gedraging” in de zin van art. 6:165 lid 1 BW.’
Het oordeel van het hof over de kosten van rechtsbijstand wordt echter door de Hoge Raad gecorrigeerd en hij kent aan de man uiteindelijk een aanzienlijke lagere schadevergoeding toe, waarbij de kosten van het geding in cassatie tussen partijen worden gecompenseerd.
Adviesrecht ondernemingsraad geldt in beginsel ook in faillissement
De curator moet zorgdragen voor het naleven van de voorschriften van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) tijdens een faillissement. Het adviesrecht van de ondernemingsraad ziet in faillissement in beginsel niet op de verkoop van goederen of het opzeggen van arbeidsovereenkomsten op de voet van art. 176 en art. 40 Fw, omdat deze handelingen van de curator gericht zijn op een (voortvarende) afwikkeling van het faillissement.
Dit is anders wanneer de verkoop van activa plaatsvindt in het kader van een voortzetting of doorstart van (een deel van) de onderneming waarbij vooruitzicht bestaat van behoud van arbeidsplaatsen. De vormvoorschriften van de WOR zijn niet onverkort van toepassing voor zover ze niet verenigbaar zijn met het faillissement.
Achtergrond
Deze zaak gaat om het faillissement van DA Retailgroep B.V. en Retail SSC B.V., die een groothandel in drogisterijproducten hielden en diensten verleenden aan drogisten. In december 2015 zijn de vennootschappen failliet verklaard. De curator heeft de arbeidsovereenkomsten van de medewerkers opgezegd en de activa verkocht aan NDS. NDS had hierop niet het hoogste bod gedaan maar was wel bereid om de meeste werknemers over te nemen. De curator heeft de Ondernemingsraad (de OR) op verzoek geïnformeerd over dit besluit. De OR heeft de curator verzocht te verklaren dat hij de kosten van de OR voor juridische bijstand als boedelschuld zou beschouwen. Dit verzoek wees de curator af.
De OR heeft op de voet van art. 26 WOR beroep in gesteld bij de Ondernemingskamer tegen het besluit tot overdracht van activa. De OR stelde onder meer dat over dit besluit ten onrechte geen advies is gevraagd. De Ondernemingskamer heeft dit beroep afgewezen. De Ondernemingskamer overwoog onder meer dat het adviesrecht in beginsel onverenigbaar is met de op afwikkeling van de boedel gerichte rol van de curator. Daarbij acht de Ondernemingskamer ook van belang dat de curator de onderneming gedurende het faillissement niet heeft voortgezet. De curator was niet gehouden advies te vragen aan de OR en evenmin verplicht de kosten van deze procedure voor rekening van de boedel te laten komen.
Adviesrecht Ondernemingsraad in faillissement
De OR komt hiertegen op in cassatie. Onderdeel 1 klaagt over het oordeel dat het adviesrecht van de OR in beginsel niet geldt in faillissement. Onderdeel 2 klaagt over het oordeel dat voor de toepasselijkheid van het adviesrecht vereist is dat de curator de onderneming voortzet.
De WOR bevat verplichtingen voor de ondernemer. De ondernemer (een natuurlijke of rechtspersoon) die een onderneming in stand houdt, waarin in de regel minstens 50 personen werkzaam zijn, is verplicht een ondernemingsraad in te stellen en de voorschriften van de WOR na te leven (art. 2 WOR). Wanneer de vennootschap failliet wordt verklaard, was tot dit arrest niet duidelijk of de curator moet worden beschouwd als de ondernemer in de zin van de WOR, of als de bestuurder in de zin van de WOR (zie art. 1 lid 1 sub e). De Hoge Raad overweegt (rov. 3.3.3) dat de WOR zich niet in algemene zin niet verdraagt met de toepasselijkheid van de Faillissementswet: de WOR blijft in faillissement dus van toepassing. Ook overweegt de Hoge Raad dat de curator tijdens het faillissement de bevoegdheden van de ondernemer uitoefent voor zover de Faillissementswet dat meebrengt; dat sluit niet uit dat hij tevens aangemerkt kan worden als bestuurder in de zin van de wet. In elk geval moet de curator in deze hoedanigheden zorgdragen voor het naleven van de voorschriften van de WOR tijdens het faillissement.
Daarbij gelden wel twee beperkingen. Het adviesrecht van art. 25 WOR ziet in beginsel niet op de verkoop van goederen op de voet van art. 176 Fw of het ontslag van werknemers op de voet van art. 40 Fw – ook niet wanneer dat tot gevolg heeft dat de onderneming wordt beëindigd (beëindiging van de onderneming is normaliter een adviesplichtig besluit op grond van art. 25 lid 1 sub c van de WOR). Dit zijn namelijk handelingen van de curator die zijn gericht op de liquidatie van het (ondernemings)vermogen, waartoe de Faillissementswet hem bevoegd maakt. De door het adviesrecht beschermde belangen moeten in dat geval wijken voor de belangen van de schuldeisers bij een voortvarende en voordelige afwikkeling van het faillissement. Dit is anders wanneer de verkoop van activa plaatsvindt in het kader van een voortzetting of doorstart van (delen van) de onderneming door dezelfde of een andere entiteit, waarbij het vooruitzicht bestaat van het behoud van arbeidsplaatsen. Dan is een daarop gericht besluit wel adviesplichtig, bijvoorbeeld op grond van art. 25 lid 1 sub a of sub c, aldus de Hoge Raad in rov. 3.3.4.
De tweede beperking is dat de voorschriften van de WOR niet altijd verenigbaar zijn met faillissement, zodat ze niet onverkort kunnen worden toegepast. De curator mag bijvoorbeeld afwijken van de formele vereisten bij uitoefening van het adviesrecht van art. 25 lid 2-6 WOR, zo overweegt de Hoge Raad in rov. 3.3.5. De ondernemingsraad en de curator moeten zich bij de verwezenlijking van de WOR zodanig jegens elkaar te gedragen als door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
De klachten van onderdeel 1 en 2 slagen dus. De oordelen van de Ondernemingskamer dat het adviesrecht van de ondernemingsraad in beginsel in faillissement niet geldt, en het oordeel dat voor toepasselijkheid in elk geval is vereist dat de curator de onderneming voortzet, zijn onjuist.
Proceskosten Ondernemingsraad
De OR had daarnaast in onderdeel 3 geklaagd over het oordeel van de Ondernemingskamer dat de curator niet verplicht was de kosten van deze procedure voor rekening van de boedel te laten komen, en over het afwijzen van de proceskostenveroordeling. De Ondernemingskamer motiveerde dit oordeel met het ontbreken van een adviesplicht. Door het slagen van de andere cassatieklachten over deze adviesplicht, kan ook dit oordeel niet in stand blijven.
Ook A-G Hartlief concludeerde dat de drie onderdelen van het cassatiemiddel doel troffen, maar meende dat de Hoge Raad de zaak zelf direct af zou kunnen doen door te verklaren dat de vennootschappen gehouden zijn de redelijke kosten van de OR te voldoen en hen te veroordelen tot de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad vernietigt en verwijst het geding echter terug naar de Ondernemingskamer. De omvang van de op grond van art. 22 WOR te vergoeden kosten kan in een afzonderlijke procedure aan de orde komen (art. 36 lid 2 WOR) en daarnaast kan de Ondernemingskamer een proceskostenveroordeling uitspreken als de vennootschappen ten opzichte van de OR kunnen worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partijen. Daarbij staat het de Ondernemingskamer vrij om het liquidatietarief niet toe te passen.
Bron: Cassatieblog
Vereenvoudiging stelsel griffierechten leidt niet tot gewenste effecten
De vereenvoudiging van het stelsel van griffierechten (geld dat moet worden betaald voor het voeren van een rechtszaak) heeft geleid tot onbedoelde en ongewenste gevolgen. De operatie zorgde onder meer voor minder handelszaken (veel voorkomende zaken over arbeids- en huurzaken, verzekeringen en overeenkomsten).
In hoger beroep wamen – tegen de bedoeling in – juist meer zaken. Onderzoekers spreken over een ‘complexe operatie, met duidelijke kosten, niet zulke duidelijke baten en onvoorziene gevolgen’. De Raad voor de rechtspraakwaarschuwde in 2011 in een wetgevingsadvies (pdf, 146,4 KB) voor het wetsvoorstel: hij adviseerde het parlement er niet mee in te stemmen.
De ongewenste en onbedoelde effecten blijken uit Evaluatie Wet griffierechten burgerlijke zaken: de complexiteit van vereenvoudiging (pdf, 3,6 MB), een gezamenlijk rapport van het WODC (het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum van het ministerie van Veiligheid en Justitie) en de Raad voor de rechtspraak. Vandaag verscheen in het vakblad voor juristen NJB een artikel over dit rapport.
Vervanging wet
De huidige Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) verving de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz). De Wtbz was volgens de wetgever ‘ingewikkeld, niet transparant, niet consistent en arbeidsintensief’. Het belangrijkste doel van de Wgbz was vereenvoudiging, inzichtelijker tarieven en vermindering van werklast in civiele zaken voor de administraties van gerechten. Er waren 2 randvoorwaarden: de toegang tot de rechter moest gewaarborgd blijven en de overheidsinkomsten dienden op peil te blijven.
Niet positief
Frits Bakker: ‘We hebben destijds aangegeven dat het riskant is in te grijpen in een goed functionerend systeem. Die vrees was terecht’
De onderzoekers keken wat er terecht is gekomen van de voornemens. De bevindingen zijn niet positief. De belangrijkste reden voor rechters, medewerkers van de Rechtspraak en juridisch hulpverleners (advocaten, gerechtsdeurwaarders en medewerkers van het Juridisch Loket) om negatief te oordelen over de Wgbz, is de hoogte van het griffierecht.
Riskant
Frits Bakker, voorzitter van de Raad voor de rechtspraak: ‘Dit onderzoek toont precies aan waar wij bang voor waren. We hebben destijds aangegeven dat het riskant is in te grijpen in een goed functionerend systeem. Het belang van goede, toegankelijke rechtspraak is groot. Mensen mogen niet om financiële redenen afzien van een rechtszaak. Met name voor relatief kleine vorderingen zijn de tarieven nu te hoog. Dat mag niet in een rechtsstaat: mensen moeten hun recht kunnen halen.’
Strategisch gedrag
Financiële afwegingen spelen een grote rol bij de beslissing wel of niet een beroepte doen op de rechter, aldus de onderzoekers. De tarieven zijn verhoudingsgewijs het sterkst gestegen in de categorie handelszaken met een financieel belang tussen 500 en 5.000 euro. Als alleen wordt gekeken naar de invloed van het duurder worden van de gang naar de rechter, nam het aantal handelszaken in eerste aanleg met 20 procent af. Rechters, advocaten en deurwaarders zien ook sinds de Wgbz meer ‘strategisch procedeergedrag’: om minder griffierecht te hoeven betalen, worden bijvoorbeeld vorderingen verlaagd of gesplitst; bij huurvorderingen wordt niet gevraagd om verschuldigde huur, maar om ontruiming van de woning.
De frequentie waarmee in handelszaken hoger beroep werd aangetekend nam, doordat deze rechtsgang goedkoper werd, juist met 28 procent toe. Beide effecten – minder handelszaken in eerste aanleg, meer in hoger beroep – waren juist niet in overeenstemming met de door de wetgever genoemde bedoelingen.
Betalen aan de poort
Ook op andere onderdelen zijn de doelstellingen niet gehaald. De onderzoekers constateren dat met name door de introductie van ‘betalen aan de poort’ (de rechtszaak start pas als het verschuldigde griffierecht is betaald) de doelstelling van vereenvoudiging en vermindering van de werklast voor de administratie van de gerechten geen werkelijkheid is geworden. De overheidsinkomsten uit griffierechten bleven in de periode 2009-2012 ook niet op peil met de uitgaven aan Rechtspraak, maar stegen veel sterker: 28 procent tegen een stijging van de uitgaven met slechts 5 procent.
De onderzoekers concluderen dan ook: ‘De kloof tussen de beleidsmatige uitgangspunten (..) en de werkelijkheid (..) is op een aantal punten groot’.
Bron: de Rechtspraak
De aanzegplicht bij het tijdelijk dienstverband
Werkgevers moeten uiterlijk een maand voordat de arbeidsovereenkomst eindigt aan de werknemer schriftelijk kenbaar maken of de zij de arbeidsovereenkomst wel of niet willen verlengen. Bij verlenging dient tevens te worden aangegeven onder welke voorwaarden dit gebeurt. Deze termijn wordt de aanzegtermijn genoemd. Vergeet de werkgever dat, dan kan hij tot twee maanden na de einddatum van de arbeidsovereenkomst door de werknemer worden aangesproken op de betaling van een vergoeding ter grootte van maximaal een bruto maandsalaris. Is de aanzegging niet tijdig schriftelijk gedaan, dan wordt de boete ‘pro rata’ berekend. Halverwege de maand pas een brief sturen aan de werknemer dat het contract niet wordt verlengd, betekent dus dat de werkgever een halve maand boete verschuldigd is.
Doel van de regeling is om werknemers niet te lang in onzekerheid te laten verkeren over het wel of niet verlengd worden van hun arbeidscontract. In de praktijk leidt de regeling tot onbegrip bij werkgevers. Zeker als er tijdig mondeling is besproken dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd, wordt het achteraf opstarten van een procedure door menig werkgever beschouwd als een trap na die uitsluitend gericht is op geldelijk gewin.
Als de arbeidsovereenkomst wordt voortgezet, zal een werknemer niet snel bij zijn werkgever aankloppen als de schriftelijke aanzegging er niet of niet tijdig is geweest. De onderlinge verhoudingen worden daardoor immers zwaar op de proef gesteld. Toch komt het voor: ik sta momenteel een werkgever bij in een procedure die is opgestart door de werknemer. Deze werknemer kreeg aansluitend een nieuw contract voor onbepaalde tijd, maar kreeg kort nadien een aanbod om ergens anders te gaan werken. Deze werknemer zegde de arbeidsovereenkomst op en dat hij evengoed recht had op de boete. Voor de werkgever vormde dit verzoek bij de rechtbank aanleiding om verweer te voeren en de werknemer in een tegenverzoek alsnog aan te spreken op volledige terugbetaling van de door werkgever gemaakte opleidingskosten, omdat de werknemer had getekend voor een studiekostenregeling, met terugbetalingsplicht bij tussentijds vertrek. Hoewel deze zaak nog onder de rechter is, vermoed ik dat de werknemer niet blij zal zijn met de uitkomst.
De terug te betalen studiekosten zijn immers fors hoger dan een maandsalaris.
De aanzegplicht vormt een extra administratieve handeling. In de personeelsadministratie, moet een aanzeg-reminder worden genoteerd en er moet tijdig een schriftelijke aanzegging uit. Dat mag ook een e-mail of zelfs een whatsapp bericht zijn, mits maar kan worden aangetoond dat deze is ontvangen. Om die reden zijn er nu ook arbeidscontracten, waarin de aanzegging dat niet zal worden verlengd, al op voorhand is opgenomen. De rechtbank Utrecht heeft deze aanzegbepaling op voorhand in de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig geacht.
De werkgever voldeed hiermee aan zijn schriftelijke aanzegverplichting. Een dergelijke aanzegclausule neemt overigens niet weg dat de werkgever zich tijdens de looptijd van de arbeidsovereenkomst kan bedenken en alsnog aan het einde van de arbeidsovereenkomst een nieuw contract kan aanbieden.
Deze aanzegplicht geldt echter niet 1)indien sprake is van een tijdelijke arbeidsovereenkomst korter dan zes maanden; 2) indien de arbeidsovereenkomst geldt voor de duur van een project en 3) bij vervanging in verband met, bijvoorbeeld, zwangerschap of ziekte van een andere werknemer.
Bron: Actuele Artikelen
Doolhof van huurregels|Huis & Hypotheek| Telegraaf.nl
De wereld van studentenhuisvesting is flink veranderd sinds de Wet Doorstroming Huurmarkt vorig jaar in werking trad. Nu kan een huisbaas zijn huurder na vijf jaar zonder pardon op straat zetten.
8 redenen om niet te kiezen voor een scheidingsmediator
Acht signalen om niet te kiezen voor een scheidingsmediator ( en direct naar een advocaat te stappen)
Zodra een huwelijk voorbij is, is de enige vraag: “hoe gaan de we de juridische en financiële verwikkeling ontwarren, en (indien van toepassing) een goede regeling voor de kinderen opstellen?”
Voor sommigen is scheiden via een mediator aantrekkelijk: men vermijdt liever vijandelijkheden, bemiddeling is goedkopere en een juridisch gevecht kost energie en maandenlang gepieker.
Echtscheiding is nooit makkelijk, maar het is een van die gebeurtenissen in het leven die men grondig moet overdenken. Maar niet elk echtpaar is een goede kandidaat voor mediation en het is moeilijk om vooraf te bepalen wie het proces nuttig of juist nutteloos vindt.
Hieronder leest u acht signalen om te voorspellen dat mediation niet gaat werken.
Het welzijn van uw partner laat u koud
Mediation vereist dat echtgenoten met elkaar het beste voor hebben. Het doel van mediation is immers is dat iedereen aan het eindpunt tevreden is. Partners moeten bereid en in staat zijn om zich in het standpunt van de ander te verplaatsen, zelfs als men het met dat standpunt niet eens is. Beide partners moeten dus bereidt zijn om te luisteren naar de nader.
U kunt uw partners kijk op de realiteit niet accepteren
Zelfs de voor de meest flexibele en open-minded partner is het moeilijk te accepteren dat zijn of haar versie van de werkelijkheid niet de enige juiste is. U zult in staat moeten accepteren dat er meerdere versies van de werkelijkheid zijn; die van u en die van uw partner. En u moet accepteren dat die naast elkaar kunnen bestaan.
Als u of uw partner echt blijft vasthouden aan de eigen versie, dan is de mediation niet aan te raden. Partners die in een slachtofferrol zitten, en daar niet uitkomen, moeten dus niet beginnen aan mediation.
U bent niet in staat om voor uzelf op te komen.
Over het algemeen is er geen reden om genoegen te nemen met minder dan waarop u volgens de wet recht hebt. Toch gebeurt het heel vaak dat een partner in de mediation genoegen neemt met veel minder of bijna niets, om dat hij of zij niet voor zichzelf weet op te komen.De mediator is daarbij wel een modererende factor, maar die vanwege zijn rol kan als mediator niet direct voor uw belangen opkomen. De mediator zit er immers niet voor u, maar voor beide partners.
U kunt dan beter een advocaat zoeken om vanaf de zijlijn te adviseren, maar dit is uiteindelijk slechts een manier om tijdig afscheid te kunnen nemen van de mediation, voordat er een convenant is getekend. Dus als u moeite hebt voor uw eigen belangen op te komen, zoek een advocaat voor u zelf, om u te adviseren, al is het maar op de achtergrond.
Er was geweld binnen de relatie
Als er sprake is van misbruik of geweld, dan is bemiddeling nagenoeg uitgesloten. Wetenschappelijk onderzoek leert dat een gewelddadige partner per definitie niet van plan is om het perspectief van de andere partij te overwegen. Empatie, een vereiste voor mediation, is in zo`n geval niet aanwezig.
U hebt haast
Bemiddeling is niet de snelste manier om te scheiden. Kennismaken met de mediator, de regels vastleggen, het afstemmen van agenda`s, een plan van aanpak maken, onderhandelingen over diverse onderwerpen, ruggespraak met kennissen, juridisch adviseurs of een advocaat, vereist regelmatig overleg met uw partner en de mediator, zonder hindernissen, ruzies en conflicten. Een en ander kan vele maanden, zo niet een jaar of meer in beslag nemen.
Voor echtparen die de tijd hebben en de tijd willen nemen is mediation een uitkomst; ze kunnen zelf het tempo bepalen, de volgorde van onderwerpen waar men een regeling over wil etc. Bovendien kan door tijdsverloop de woede of verdriet over de echtscheiding naar de achtergrond zakken.
U wil eigenlijk geen mediation
Een van de belangrijkste uitgangspunten bij mediation is dat beide partijen zich op zijn minst willen inzetten voor de mediation. Zelfs partijen die het gewoon maar proberen zijn in beginsel geschikt voor mediation, ondanks dat er een veelheid van conflicten voor hen ligt.
Omgekeerd kan dit ook tegen u werken; Mediation kan worden misbruikt door de andere partner om gedurende lange tijd kostbare alimentatieplichten te ontlopen. Door tijdsverloop kunnen ook andere ontwikkelingen (uw ex partner krijgt een nieuwe relatie, zodat zijn of haar prioriteiten ineens wijzigen) roet in het eten gooien.
U wilt dat de andere partij verlies, zelfs als er niets is te winnen
Voor een partner die het gaat om winnen of verliezen is mediation geen optie. Bij echtscheiding zijn er sowieso geen winnaars of verliezers, maar bij mediation is het zeer belangrijk om bereid te zijn concessies te doen en bereid te zijn om afstand te doen van bepaalde rechten, zaken en allerlei dingen die u vanzelfsprekend vond.
Als een partner er op uit is om het leven van de ander goed te verzieken is mediation geen goede optie. Vaak gebeurt het dat de ene partner bij vakanties geen rekening houdt met die van de andere ouder, zodat het contact tussen de kinderen en die ander wordt gefrustreerd. Als de ene partner uit is op wraak, zal mediation nooit gaan werken.
U denkt dat het resultaat afhankelijk is van het geld dat u besteedt
De kosten van een mediator zijn aanzienlijk lager dan die van twee echtscheidingsadvocaten. Een echtscheiding kan enkele duizenden kosten maar ook 50.000,- of meer. Meer geld betekent echter niet ook een beter resultaat. Een rechter zal immers kijken naar wederzijdse belangen, en die van de kinderen, en niet naar het bedrag dat u over hebt voor de kosten van rechtsbijstand. Het geld dat u met mediation bespaart is een belangrijk motief voor sommigen om het maar eens te proberen.
Weet u niet of mediation gaat werken of niet. Praat eens met een advocaat. Neem contact op met advocaten.nl en stel een vraag of maak een afspraak. Neem contact op met advocaten.nl en stel een vraag.
Het nieuwe ontslag op staande voet
Met de invoering van het nieuwe ontslagrecht blijft het mogelijk, voor zowel een werkgever, als voor een werknemer om de arbeidsovereenkomst “onverwijld” (binnen zeer korte tijd) op te zeggen om een dringende reden.Dit is het welbekende ‘ontslag op staande voet’.Het verschil met het oude ontslagrecht is met name de manier waarop de werknemer na het ontslag op staande voet het einde van de arbeidsovereenkomst aan kan vechten en waarop de werkgever het ontslag op staande voet kan laten bevestigen door een rechter.
Een werknemer die het voor de invoering van het nieuwe ontslagrecht niet eens was met een gegeven ontslag op staande voet kon dat ontslag – zonder tussenkomst van de rechter – binnen zes maanden buitengerechtelijk vernietigen. Dit gebeurde in de praktijk eenvoudigweg door een briefje aan de werkgever te sturen, waarin de werknemer stelde dat het ontslag op staande voet onterecht gegeven was en dat hij zich beschikbaar hield om de werkzaamheden te verrichten. In een kort geding kon de werknemer daarnaast ook doorbetaling van het loon en wedertewerkstelling vorderen. Deze buitengerechtelijke vernietiging door de werknemer is door het nieuwe ontslagrecht komen te vervallen.
Nu moet de op staande voet ontslagen werknemer altijd een procedure starten bij de kantonrechter om dat ontslag op staande voet te laten vernietigen. Het verzoekschrift daartoe moet wel binnen twee maanden na het moment van het ontslag worden ingediend bij de rechtbank. Laat de werknemer die termijn van 2 maanden verstrijken, dan verliest hij alle mogelijkheden om het ontslag op staande voet aan te vechten.
De werknemer die ten onrechte op staande voet is ontslagen, kan er ook voor kiezen het einde van het dienstverband te accepteren en een vergoeding in geld te eisen. De werknemer zal dan aanspraak kunnen maken op een vastgestelde vergoeding voor het niet in acht nemen van de opzegtermijn, onder bepaalde voorwaarden op de transitievergoeding (de ontslagvergoeding) en eventueel ook nog op een aanvullende billijke vergoeding in het geval de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
Na de werknemer op staande voet ontslagen te hebben, kan de werkgever de kantonrechter alvast verzoeken om voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zo kan de werkgever, indien de kantonrechter tot ontbinding overgaat, op korte termijn zekerheid verkrijgen over het einde van de arbeidsovereenkomst en voorkomt hij dat hij geconfronteerd wordt met een loondoorbetalingsverplichting, wanneer het ontslag op staande voet pas veel later vernietigd zou worden. Echter, er zit een addertje onder het gras. De werkgever moet zich wel realiseren dat de werknemer onder het nieuwe ontslagrecht in hoger beroep kan gaan tegen de uitspraak met betrekking tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. In het oude ontslagrecht bestond die mogelijkheid namelijk niet. Dat betekent dat als de rechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden, die uitspraak in hoger beroep kan worden teruggedraaid, met als gevolg dat er weer sprake is van een arbeidsovereenkomst. Of dit in de praktijk vaak zal voorkomen moeten we afwachten. De rechter in hoger beroep kan namelijk ook een zogenaamde billijke vergoeding aan de werknemer toekennen in plaats van de arbeidsovereenkomst te herstellen.
Bron: Actuele artikelen ▲
Burenrecht – hoe los je geschillen op
Nederland is drukbevolkt en bebouwing samengepakt op een klein oppervlak. De regels over burenrecht zijn daarom soms tot in detail uitgewerkt. Toch zijn conflicten onvermijdelijk. De wet bepaalt welke regels buren in acht dienen te nemen. Die regels zijn te vinden in het ‘burenrecht’, in titel 5.4 van het Burgerlijk Wetboek. Link
Het burenrecht is overigens niet alleen voor buren van belang is. Ook aannemers, architecten, ontwikkelaars en gemeenten krijgen regelmatig met burenrecht te maken. Zij worden geacht geschillen over de erfgrens, snoeien van begroeiing, geschillen over afwatering en fundering en onderhoud via het buurterrein bij voorbaart als zoveel mogelijk uit te sluiten.
De wet geeft een aantal gedetailleerde voorschriften voor verschillende situaties die tussen buren tot problemen kunnen leiden. Die regels zijn van dwingend recht en moeten dan strikt worden nageleefd. Vele situaties zijn echter niet in de wet geregelden daarvoor moet dan aan de hand van de redelijkheid te worden beoordeeld welke rechten en plichten de buren jegens elkaar hebben. Voor sommige situaties is dus geen exacte regel gegeven.
Bij een burengeschil moet dus eerst worden onderzocht of er voor dit probleem een specifieke wetsbepaling is. Die geeft dan in de meeste gevallen het antwoord op de juridische vraag in dirt geschil. Is er geen standaard geschil, dan zal men aan de hand van de feitelijke omstandigheden moeten bezien welke oplossing redelijk is, rekening houdend met de wederzijdse belangen.
In zo`n situatie is het vaak moeilijk om te voorspellen hoe het conflict kan worden opgelost. Wat redelijk is is voor ieder weer anders. In het uiterste geval zal de rechter een uitspraak kunnen doen. De rechter beslist dan aan de hand van alle omstandigheden van het geval en rekening houdend met wederzijdse belangen en maatschappelijke normen. Ook hier zal de uitkomst niet te voorspellen zijn; elke rechter heeft immers een eigen redelijkheidsgevoel. Rechtspraak in het burenrecht is dus vaak onvoorspelbaar en casuïstisch; elk geval is weer apart.
In bijna alle gevallen verdient het dus de voorkeur om in onderling overleg het geschil met de buren op te lossen. Dan hebben de buren immers zelf controle over de uitkomst van het geschil.
Teneinde als buren samen naar een oplossing te zoeken is het noodzakelijk dat u elk uw rechten en plichten kent. Dan kunnen partijen weten wat zij van elkaar mogen verwachten, althans volgens de wet en de rechtspraak. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Advocaten.nl.
Stel vrijblijvend een vraag over uw situatie en binnen 3 dagen hebt u antwoord. ▲
Reclame misleidend of vergelijkend?
Reclame beoogt dat de consument juist dat produkt of die dienst selecteert uit een breed aanbod van beschikbare produkten en diensten van concurrenten. Het ligt daarom voor de hand dat de positieve eigenschappen van een eigen produkt of dienst worden aangeprezen. Dat mag op zich ook, zolang het niet de grens van de misleiding over gaat, want dan wordt het onrechtmatig.
En een vergelijking trekken met het produkt of de dienst van de concurrent, hoe zit dat ? Mag een muesliaanbieder beweren dat het eigen product “gezonder is dan alle andere muesli’ ? Mag een scheerapparatenfabrikant de vergelijking trekken met het “nat” scheren met behulp van scheermesjes ? Mag een ziektekostenverzekeraar adverteren met “de beste dekking voor de laagste premie” ?
In het privaatrecht wordt onderscheiden tussen de misleidende reclame en de vergelijkende reclame. Bij het eerste type reclame gaat het om een onjuiste of onvolledige mededeling ten aanzien van (uitsluitend) het eigen product. Dat kan onrechtmatig zijn jegens de ontvangers van die boodschap, indien die daardoor misleid kunnen worden. Een voorbeeld van misleidende reclame is een beleggingsprospectus waarin de vooruitzichten te rooskleurig worden voorgesteld, ook als die prospectus slechts toegezonden is aan een beperkte groep relaties. Beslissend is of de mededeling openbaar is gemaakt en of die voor de gemiddelde consument misleidend kan zijn (artikel 6:194 Burgerlijk Wetboek), waarbij iedereen rekening moet houden met een zekere overdrijving die aan reclame eigen is. Een ander recent voorbeeld was de Staatsloterij, die niet vooraf meedeelde dat het winnende lot getrokken zou worden uit een veel grotere hoeveelheid dan het aantal daadwerkelijk verkochte loten.
Het tweede type reclame (de vergelijking) is ruimer toegestaan. Omdat reclame nu eenmaal een belangrijk marketinginstrument is, zou volgens de Europese Commissie het vrije verkeer van goederen en diensten worden belemmerd als vergelijkingen al te kritisch zouden worden getoetst door de rechter. Juist met uniforme vergelijkende reclameregels zullen ook kleinere ondernemers in staat zijn – aldus een richtlijn van de Europese Commissie – om een groter publiek te wijzen op de voordelen van hun goederen en diensten vergeleken met machtige marktleiders.
Vergelijkende reclame is in artikel 6:194a Burgerlijk Wetboek omschreven als elke vorm van reclame waarbij een concurrent of zijn goederen of diensten uitdrukkelijk of impliciet worden genoemd. In beginsel is vergelijkende reclame toegestaan, mits aan bepaalde randvoorwaarden is voldaan. Belangrijk is dat de getrokken vergelijking zo zuiver mogelijk is, dat wil zeggen dat de vergelijking niet subjectief van karakter is. De vergelijking moet gaan over wezenlijke, relevante, controleerbare en representatieve kenmerken, bijvoorbeeld de after-sales of de prijs of de veiligheid of de onderhoudskosten. Zo werd reclame van een mobiele telefoonaanbieder door de rechter ongeoorloofd geacht, omdat de buitenlandtarieven van de concurrent niet juist werden weergegeven onder de kop “Daarom zijn wij het voordeligst – voordeliger dan met Vodafone op vakantie kan niet’. De vergelijking moet verder zaken betreffen die in dezelfde behoeften voorzien, en mag geen verwarring in de hand werken of de goede naam schaden van een concurrent.
Bron: Actuele artikelen ▲