Maatstaf arbeid bij ziekmelding na eerstejaars ZW-beoordeling

De Centrale Raad van Beroep oordeelt in zijn uitspraak van 22 maart 2017 dat de maatstaf die geldt bij een ziekmelding na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb), als betrokkene niet in enig werk heeft hervat, gangbare arbeid is, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb.

Aan de orde is de vraag wat als “zijn arbeid” in de zin van artikel van de 19 ZW heeft te gelden als na een EZWb een ziekmelding plaatsvindt, tijdens het ontvangen van een WW-uitkering, met ingang van een datum die is gelegen tenminste vier weken na het beëindigen van het recht op ziekengeld na een EZWb. De Raad heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat in zo’n situatie, net als bij een ziekmelding tijdens het ontvangen van WW-uitkering na een WAO- of WIA-beoordeling – als betrokkene niet in enig werk heeft hervat -, een uitzondering moet worden aangenomen op de vaste rechtspraak van de Raad dat onder “zijn arbeid” wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. De maatstaf die geldt bij een ziekmelding na een EZWb – als betrokkene niet in enig werk heeft hervat – is gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies.

De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht.

Dit is een nieuwsbericht op basis van de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Bij verschil tussen dit nieuwsbericht en de volledige uitspraak is laatstgenoemde beslissend.

Bron: Rechtspraak

Banken rekenden te hoge boetes voor oversluiten hypotheek

De Autoriteit Financiële Markten (AFM) bevestigt dat banken zich niet altijd houden aan de maximale boete die ze mogen rekenen bij klanten die hun hypotheek vervroegd aflossen. Voor een deel van de tienduizenden mensen die vorig jaar een boete betaalden bij bijvoorbeeld het oversluiten van hun hypotheek naar een gunstigere rente, kan dit betekenen dat ze geld terugkrijgen.

Die boete mag maximaal zo hoog zijn als de inkomsten die de bank mist door de overstap. Maar dat gaat lang niet altijd goed. Daarom komt de toezichthouder vandaag met een leidraad hoe banken de berekening moeten uitvoeren.

Radar

Hiermee bevestigt de AFM eerdere berichten van onder meer tv-programma Radar dat banken zich niet altijd houden aan de Europese wetgeving die bepaalt wat het maximum is dat ze hiervoor mogen rekenen. Uit een aflevering van het programma bleek dat twaalfduizend klanten die zich bij een claimstichting hadden gemeld, gemiddeld ruim drieduizend euro te veel hadden betaald.

De AFM heeft twaalf fictieve dossiers voorgelegd aan banken en zag daarin dat de berekeningen verschilden. Hoe hoog de bedragen zijn die banken te veel rekenen, of om welke banken het gaat, maakt de AFM niet bekend.

De Vereniging Eigen Huis zegt er op basis van signalen van uit te gaan dat het bij alle mensen die een boete betaalden vaker misging dan niet. De bedragen die mensen te veel betaalden zouden kunnen oplopen tot duizenden euro’s.

Volgens de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) waren er verschillende manieren om de boete te berekenen. De NVB laat weten dat de leidraad nu duidelijkheid biedt voor banken en klanten.

Geld retour?

De banken zeggen de leidraad van de AFM te zullen gebruiken. Ook hebben de vier grote banken al aan de NVB laten weten dat ze zullen bekijken hoeveel er te veel is gerekend bij klanten die na 14 juli 2016, de ingangsdatum van de wetgeving, hun hypotheek oversloten. Dit kan ertoe leiden dat klanten een deel van de betaalde vergoeding retour ontvangen.

De banken denken dat met de herberekening van de boetes enkele miljoenen euro’s per bank gemoeid zijn, afhankelijk van de grootte van de hypotheekportefeuille en het aantal oversluitingen. Bij de Rabobank gaat het om circa 10.000 klanten en vijf miljoen euro aan compensatiekosten.

Bij Triodos bank verwachten ze geen compensaties. “Het gaat om relatief weinig mensen want we hebben weinig oversluitingen of aflossingen”, zegt een woordvoerder. “Bovendien was onze berekening van de boete al conform de richtlijnen van de AFM.”

Ook de AFM zegt ervan uit te gaan dat banken zelf contact opnemen met klanten die te veel betaald hebben. De toezichthouder gaat in de gaten houden of banken zich aan de leidraad houden.

De Vereniging Eigen Huis vindt dit niet ver genoeg gaan. De VEH zegt dat banken een kans hebben om te laten zien dat ze het klantenbelang daadwerkelijk vooropstellen, door ook mensen die beboet zijn voordat de Europese wetgeving inging te compenseren. De Vereniging doet daarvoor een moreel appèl op de banken.

Bron: NOS

Weer uitstel voor digitaal procederen

Verplicht digitaal procederen is weer uitgesteld. Het kan op zijn vroegst voor de zomer worden ingevoerd. Dat zegt Monique Commelin, directeur van het moderniserings- en digitaliseringsprogramma Kwaliteit en Innovatie (KEI), in een interview op de website van de Rechtspraak. De reden is dat de techniek er nog niet klaar voor is.

Oorspronkelijk zou de verplichting op 1 februari worden ingevoerd in de arrondissementen Midden-Holland en Gelderland, voor civiele vorderingen vanaf 25.000 euro en asiel- en bewaringszaken. Later volgde uitstel tot 1 april

BEWEZEN

“De stap naar verplicht digitaal procederen is een grote,” zegt Commelin. “We hebben er dan ook heel bewust voor gekozen om pas te starten als de techniek zich heeft bewezen. Pas dan vraagt de Rechtspraak aan de minister van Veiligheid en Justitie om een Koninklijk Besluit af te geven.”

De Rechtspraak wil eerst de resultaten afwachten van een aantal tests. “Daarbij gaat het met name om de snelheid van Mijn Werkomgeving,” licht Commelin toe. “Dit is het digitale dossier aan de kant van de rechtspraakmedewerker.”

COMPLEXE WERKPROCESSEN

Ondertussen werkt de Rechtspraak aan verbeteringen. “Dit betekent dat we nog niet begin april kunnen starten met verplicht digitaal procederen, zoals we hoopten. Ik snap dat dit heel vervelend is, zowel voor Rechtspraakmedewerkers als voor advocaten. Maar we hebben steeds gezegd: het wordt pas verplicht als we zeker zijn van onze zaak.”

Commelin zegt dat KEI een gecompliceerd proces is omdat het gaat om grote aantallen data, die zeer vertrouwelijk zijn. “Ook moeten verschillende partijen in hetzelfde dossier samenwerken en is er sprake van veel handelingen en complexe werkprocessen,” legt ze uit. “Hier komt nog eens bij dat niet iedereen alles op hetzelfde tijdstip mag zien of doen. Een concept-uitspraak bijvoorbeeld, moet onzichtbaar blijven tot het moment van de uitspraak door de rechter. We willen een snel systeem, maar het moet ook veilig, betrouwbaar en goed bruikbaar zijn. Dit staat soms op gespannen voet met elkaar.’

Bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland kunnen advocaten sinds november 2016 al wel vrijwillig digitaal procederen in civiele vorderingen vanaf 25.000 euro.

Bron: Mr-Online

Nieuwe regelingen proceskosten in zaken over intellectuele eigendom

De regelingen voor de proceskosten in rechtszaken over auteursrechten, merken, handelsnamen e.d. (‘intellectuele eigendom’) zijn aangepast. Dat geldt voor de Hoge Raad, de gerechtshoven en de rechtbanken.

De proceskosten in dat soort zaken zijn meestal hoger dan in andere zaken. Dat komt door Europese regelgeving en omdat dit soort zaken vaak ingewikkeld en langlopend zijn.

Het doel van de aanpassing is om de voorspelbaarheid van het proceskostenrisico te vergroten. Daardoor kunnen de procederende partijen beter en vroegtijdiger inschatten wat de proceskosten zullen zijn die ze moeten betalen als ze de zaak verliezen. Daarnaast zijn de regelingen ook aangepast in verband met nieuwe Europese en Nederlandse rechtspraak.

De regelingen zijn op rechtspraak.nl gepubliceerd:

Indicatietarieven IE-zaken Hoge Raad (pdf, 137,5 KB)
Indicatietarieven IE-zaken gerechtshoven (pdf, 277,8 KB)
Indicatietarieven IE-zaken rechtbanken (pdf, 24,4 KB)
Ze worden toegepast vanaf 1 april 2017.

Bron: Rechtspraak

Invoering boete voor te laat betalende bedrijven

Kleine leveranciers moeten binnen zestig dagen worden betaald door de bedrijven waaraan ze leveren. Bedrijven die deze maximumtermijn overschrijden, kunnen in de toekomst op een boete rekenen.

De Tweede Kamer stemde dinsdag voor het initiatiefwetsvoorstel van CDA en PvdA dat dit regelt.

De voorgestelde boete bedraagt 8 procent van de oorspronkelijke rekening. Volgens Agnes Mulder (CDA) wordt er nu jaarlijks nog voor 7 miljard euro aan facturen te laat uitbetaald.

”Zo komen mkb’ers en zzp’ers in financiële problemen en kunnen hierdoor amper het hoofd boven water houden”, zegt Mulder. ”Met dit wetsvoorstel komt daar een einde aan. Op tijd betalen is tenslotte normaal.”

Ook Mei Li Vos (PvdA) is blij dat kleine leveranciers op deze manier in bescherming worden genomen. ”Hierdoor wordt de macht van de grootbedrijven ten opzichte van de kleine leveranciers ingeperkt. En dat is hard nodig.”

Bron: Nu.nl

Beslag laten leggen

Met een beslaglegging kun je op verschillende manieren te maken krijgen. Zo kan er in het kader van een strafrechtelijk onderzoek beslag gelegd worden, de Belastingdienst kan beslag  leggen omdat aanslagen onbetaald zijn gebleven, of een bedrijf kan beslag laten leggen op de bankrekening van een niet-betalende klant. In deze column beperk ik mij even tot het civiele beslag, dus als de ene partij (particulier of bedrijf) een vordering op de ander meent te hebben.

We kennen in het civiele recht grofweg twee soorten beslag: conservatoir beslag en executoriaal beslag. Dat klinkt ingewikkeld, maar het is eigenlijk best eenvoudig.

Conservatoir beslag

Conservatoir betekent ‘beschermend’ of ‘bewarend’. Je kunt conservatoir beslag laten leggen als je bang bent dat de wederpartij geld of bepaalde goederen wegmaakt. Door conservatoir beslag te laten leggen, wordt het bedrag op de bankrekening bevroren. Bij conservatoir beslag op een auto, mag de bezitter de betreffende auto niet meer verkopen.

Het bijzondere is dat bij conservatoir beslag nog helemaal niet vaststaat of je wel echt recht hebt op dat ene geldbedrag of op die auto. Er is nog geen rechter die daarover een beslissing heeft genomen. Het conservatoire beslag kent daardoor wat beperkingen. Zo mag je pas conservatoir beslag leggen zodra je daarvoor toestemming hebt gevraagd en gekregen van een rechter. Verder is het beslag ook echt ‘bewarend’ bedoeld. Als je conservatoir beslag op een bankrekening hebt laten leggen, krijg je het geld dus niet overgemaakt. Het geld blijft waar het is wordt slechts tijdelijk bewaard in afwachting van de uitkomst van de gerechtelijke procedure. Dat is meteen een ander vereiste: zodra er conservatoir beslag is gelegd, moet er binnen enkele weken een procedure bij de rechtbank gestart worden om de vordering ook echt toegewezen te krijgen. Wordt de procedure niet op tijd gestart of wordt de vordering afgewezen, dan vervalt het beslag.

Executoriaal beslag

Als je een procedure hebt gevoerd en de rechtbank heeft jouw vorderingen toegewezen, dan heeft het vonnis zoals dat heet een executoriale titel. Je kunt op basis van dit vonnis executoriaal beslag laten leggen. Dit betekent dat na beslag ook echt tot tenuitvoerlegging overgegaan kan worden: banksaldi worden geïnd, de auto wordt executoriaal verkocht, etc. Nogmaals de kanttekening: dit gaat over civiel recht. Er zijn uitzonderingen. Zo kan de Belastingdienst bijvoorbeeld direct executoriaal beslag laten leggen, dus zonder dat daarvoor eerst een procedure gevoerd moet worden.

Is er conservatoir beslag gelegd, daarna tijdig een procedure gestart en wordt de vordering toegewezen, dan wijzigt het conservatoire beslag automatisch in een executoriaal beslag.

Bron: Actuele artikelen

Wilt u meer weten over dit onderwerp, stel een vraag aan advocaten.nl of bel met 0900-advocaten.

Privebruik zakelijke telefoon kan werknemer duur komen te staan

Een projectmanager beschikte over een bedrijfstelefoon. De werknemer mocht deze telefoon in beperkte mate voor persoonlijke doeleinden gebruiken. In de bedrijfseigen regeling van de werkgever was dit vastgelegd. Daarin was ook bepaald dat de werknemer de regels van zorgvuldigheid, integriteit en goede naam in acht diende te nemen. Wat bleek echter? De werknemer had gedurende een ruime periode, 7 juli 2014 tot 21 januari 2015, tijdens werktijd ten minste 1255 Whatsappberichten met de bedrijfstelefoon gestuurd.

De berichten waren gericht aan dames en hadden een persoonlijke lading. De berichten hadden dus niets met het werk te maken. Voor dat veelvuldig gebruik van Whatsapp tijdens werkuren, bestond geen noodzaak en de werkgever had daarvan geen kennis en hij had daarmee ook niet ingestemd. De werkgever meende schade te hebben geleden. Hij stelde zich op het standpunt dat de werknemer zijn werktijd niet aan het werk had besteed, waardoor de werknemer ten onrechte loon had ontvangen over de tijd dat hij bezig was met het versturen van de berichten.

De arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer eindigde. Bij de eindafrekening verrekende de werkgever de schade die hij had geleden met de vakantiedagen waarop de werknemer nog recht had. De werknemer was het hier niet mee eens en startte een gerechtelijke procedure.

De kantonrechter Tilburg (ECLI:NL:RBZWB:2016:6927) heeft uiteindelijk een beslissing gegeven. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever naar zijn mening terecht een beroep deed op artikel 7:627 BW. Ingevolge dit artikel is de werkgever geen loon verschuldigd over de tijd dat de werknemer de bedongen arbeid niet verricht. Er was in de situatie van deze werknemer ook geen sprake van een oorzaak waardoor in redelijkheid de kosten voor rekening van de werkgever behoorden te komen. De kantonrechter oordeelde dan ook dat de schade die de werkgever door het versturen van de Whatsappberichten had geleden door de werknemer diende te worden vergoed. Bij de berekening van de schade ging de kantonrechter ervan uit dat de werknemer gemiddeld 2,5 á 3 minuten met een bericht bezig was geweest. De schade die de werkgever had geleden rondde de kantonrechter af op € 1.500,-. Bij de eindafrekening kon de werkgever dus die € 1.500,- bij de werknemer in rekening brengen.

Een werknemer zal een bedrijfstelefoon weleens voor privé-doeleinden gebruiken, maar hij zal zich toch moeten realiseren dat niet alle tijd die hij aan het versturen van privé-berichten besteed als werktijd wordt gezien. Is dat buitensporig  van tijd dan kan dat hem duur komen te staan.

Bron: Actuele artikelen

De aanzegvergoeding

Sinds 1 januari 2015 is in artikel 7:668 van het Burgerlijk Wetboek de ‘aanzegverplichting’ ingevoerd: Uiterlijk een maand voor afloop van een tijdelijk contract dat zes maanden of langer duurt, dient de werkgever schriftelijk aan de werknemer kenbaar te maken òf en zo ja onder welke voorwaarden hij met de werknemer door wil. De bedoeling van de wetgever is dat een werknemer op deze manier tijdig kan omzien naar ander werk zodat hij niet is aangewezen op een werkloosheidsuitkering.

Wanneer de werkgever in het geheel niet aan deze verplichting voldoet, moet hij een maandsalaris betalen. Wanneer hij er wel aan voldoet maar zulks niet tijdig doet, wordt de boete pro rato berekend over de periode dat hij te laat is. Geeft een werkgever op 15 januari aan dat een jaarcontract per 1 februari niet verlengd wordt, dan is hij 15 dagen te laat en is de boete dus een half maandsalaris.

Anders dan bij de transitievergoeding, worden bij de aanzegtermijn de vakantiebijslag en de vaste eindejaarsuitkering niet tot het maandsalaris gerekend. Wel wordt eventuele provisie, zoals dat is ontvangen over de voorgaande twaalf maanden, meegenomen. Het gaat dus om het bruto uurloon maal het gemiddeld aantal uren per maand plus de eventueel ontvangen gemiddelde provisie.

De werknemer heeft drie maanden de tijd om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen teneinde  de aanzegvergoeding te vorderen. De termijn begint te lopen op de dag dat de verplichting ontstaat, dus een maand voorafgaand aan de beëindigingsdatum. Dit betreft een vervaltermijn: Is het verzoek niet tijdig ingediend, dan vervalt het recht om de vergoeding alsnog op te eisen.

De vergoeding is overigens ook verschuldigd wanneer het dienstverband gewoon (stilzwijgend) wordt voortgezet maar het is de vraag hoe vaak in die gevallen om betaling van de vergoeding wordt gevraagd.

Alhoewel de wettekst helder is, is er in de afgelopen anderhalf jaar toch al regelmatig over de aanzegvergoeding geprocedeerd. Duidelijk is dat zwaar getild wordt aan de schriftelijkheidseis. Zelfs wanneer vast staat dat een werknemer mondeling tijdig op de hoogte is gesteld over wat de plannen waren, is toch een aanzegvergoeding verschuldigd. Wel is er een uitspraak waaruit blijkt dat een mededeling via What’s app volstaat om aan die eis te voldoen. Ik neem aan dat ook een sms dan voldoet.

In de situatie dat halverwege een jaarcontract al door de werkgever werd aangegeven dat hij tussentijds van de werknemer af wilde, de onderhandelingen op niets uitliepen en de werkgever de werknemer uiteindelijk schriftelijk tot het einde van het contract vrijstelde van werken, werd geoordeeld dat het de werknemer voldoende bekend was dat zijn contract niet zou worden verlengd. De werkgever was aldus geen aanzegverplichting verschuldigd.

Wanneer een werkgever een brief tijdig verstuurt maar de werknemer deze pas later ontvangt omdat hij op vakantie was, wordt dat niet aan de werkgever tegengeworpen. Dit is weer anders wanneer de werknemer betwist dat hij überhaupt een brief heeft ontvangen. Het is aan werkgever om te bewijzen dat hij tijdig aan de verplichting heeft voldaan wanneer de werknemer stelt dat dit niet is gebeurd.

Een oplossing is om al in de tijdelijke arbeidsovereenkomst schriftelijk aan te geven dat het contract niet zal worden verlengd. Voor alle gevallen dat niet wordt verlengd, is zo voldaan aan de verplichting uit artikel 7:668 BW. Wanneer er gaandeweg voor wordt gekozen om wèl te verlengen, zal dat doorgaans een maand voor afloop van het contract bekend zijn en dus schriftelijk kunnen worden vastgelegd. Zelfs als dat niet zo is, is het -zoals gezegd- de vraag of werknemers van wie het contract wordt verlengd maar aan wie dat niet minimaal een maand voor het einde van het voorgaande contract schriftelijk bekend is gemaakt, hun werkgever tot betaling van de aanzegvergoeding zullen dwingen.

Al met al is het voor werkgevers zinnig om de aanzegging te agenderen opdat dit soort nodeloze boetes niet verschuldigd zijn. Voor de werknemer heeft dit als voordeel dat hij tijdig op de hoogte is en hij, wanneer niet wordt verlengd, in staat wordt gesteld om aansluitend een andere baan te zoeken.

Bron: Actuele artikelen

WSNP: ontvankelijkheid en verwijtbaarheid i.v.m. curatele

Voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van niet nakoming van verplichtingen (art. 350 lid 3, aanhef en onder c Fw) is vereist dat de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt.

Het feit dat iemand onder curatele is gesteld betekent niet zonder meer dat aan hem geen verwijt kan worden gemaakt. De onder curatele gestelde zal moeten toelichten waarom het niet nakomen van de verplichtingen in verband met zijn geestelijke gesteldheid hem niet kan worden verweten.

Achtergrond

In 2013 is de schuldsaneringsregeling op verzoekster 1 en verzoeker 2 van toepassing verklaard. Verzoekster 1 en verzoeker 2 zijn met elkaar in gemeenschap van goederen getrouwd. Verzoekster 1 is in 2011 onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis (koopverslaving). Omdat verzoekers zich niet hielden aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en tevens nieuwe schulden hebben laten ontstaan, heeft de rechter-commissaris voorgedragen de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden om verzoekers in de gelegenheid te stellen zich “vanaf heden perfect” te houden aan de voorwaarden uit de schuldsaneringsregeling, waaronder de verplichting de bewindvoerder te informeren over alle zaken die hun vermogenspositie kunnen raken. Uiteindelijk heeft de rechtbank de voordracht tot beëindiging van de schuldsanering afgewezen en verzoekers een laatste kans gegeven de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.

Ruim een jaar later heeft de rechtbank op verzoek van de bewindvoerder de toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog tussentijds beëindigd, omdat verzoekers de bewindvoerder niet hebben geïnformeerd en opnieuw schulden hebben laten ontstaan. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Volgens het hof hebben verzoekers de bewindvoerder onvoldoende geïnformeerd over zaken waarvan zij wisten dat deze voor een goed verloop van de schuldsanering van belang waren. Zo werden de inkomsten van verzoeker 2 op de bankrekening van zijn vader gestort, waardoor de inkomsten buiten het zicht werden gehouden. De niet-nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling kon volgens het hof de verzoekers zwaar worden aangerekend. Verzoekers konden zich met dit oordeel niet verenigen en hebben cassatieberoep ingesteld.

Ontvankelijkheid

In cassatie stond de Hoge Raad allereerst voor de vraag of verzoekster 1 ontvankelijk was in het cassatieberoep. Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep stond verzoekster 1 nog onder curatele en kon zij dus geen proceshandelingen verrichten. Een aantal weken na het instellen van het cassatieberoep is de curatele opgeheven en heeft verzoekster 1 de instelling van het cassatieberoep bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelt in lijn met vaste jurisprudentie dat verzoekster 1 ontvankelijk is, omdat proceshandelingen van een onder curatele gestelde vatbaar zijn voor bekrachtiging door de curator of indien de curatele wordt opgeheven door de curandus zelf. Het gevolg van de bekrachtiging is dat proceshandelingen worden geacht van de aanvang af geldig te zijn geweest. De bekrachtiging heeft tevens betrekking op de eerdere instanties (vgl. HR 29 november 1957, NJ 1958/15 en HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0051.

Beoordeling van het middel

In cassatie klagen verzoekers dat het hof heeft miskend dat aan hen geen verwijt kan worden gemaakt van de niet-nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, omdat verzoekster 1 destijds onder curatele stond.

Advocaat-generaal R.H. de Bock acht deze klacht gegrond en concludeert
tot vernietiging van het arrest. Het hof had volgens haar het feit dat verzoekster 1 onder curatele stond niet onbesproken kunnen laten. Een ondercuratelestelling vindt immers plaats omdat iemand niet in staat is om zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Een ondercuratelestelling vormt volgens de A-G dan ook een aanwijzing dat sprake is van verminderde toerekenbaarheid bij het niet nakomen van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof had volgens de A-G dan ook nader moeten motiveren waarom naar zijn oordeel toch sprake was van verwijtbaarheid bij verzoekster 1.

De Hoge Raad volgt de conclusie niet en verwerpt het cassatieberoep. Volgens de Hoge Raad is voor de toepassing van de beëindigingsgrond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw (niet-nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen) vereist dat de schuldenaar van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2348). Als een schuldenaar aanvoert dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van gedragingen, omdat hij lijdt aan een psychische aandoening, mag in beginsel van hem worden gevergd dat hij verklaart waarom zijn aandoening eraan in de weg stond aan zijn verplichtingen te voldoen (vgl. HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2286
, NJ 2016/451, eerder besproken in CB 2016-163). Het hof heeft volgens de Hoge Raad wel degelijk onderkend dat verzoekster 1 onder stond, maar heeft terecht geoordeeld dat zij onvoldoende heeft toegelicht waarom het niet nakomen van de verplichtingen niet aan haar kan worden verweten. Verzoekster 1 is immers herhaaldelijk gewaarschuwd dat zij zich moest houden aan de voorwaarden van de schuldsanering. Tevens is zij er op gewezen dat de ondercuratelestelling haar niet van de informatieplicht ontslaat. Aan verzoekster 1 kan aldus ondanks de curatele wel degelijk een verwijt worden gemaakt.

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat een verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van in gemeenschap van goederen getrouwde personen ten aanzien van ieder afzonderlijk beoordeeld wordt (vgl. HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144 en HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6933)

. Het feit dat verzoekster 1 onder curatele stond, kan dan ook niet tegen de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoeker 2 worden ingebracht.

Bron: Cassatieblog.nl

Toezending van stukken aan de rechter nadat vonnis is bepaald

De rechtbank behoort ook in onteigeningszaken geen acht te slaan op stukken die haar door een partij worden toegezonden buiten de verplichte procesvertegenwoordiger om.

Ook mag de rechtbank geen kennis nemen van stukken die haar worden toegezonden nadat vonnis is bepaald, zeker niet zonder de wederpartij in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Daarbij is niet van belang in hoeverre te toegezonden stukken daadwerkelijk een rol hebben gespeeld voor de beslissing van de rechtbank.

In deze onteigeningsprocedure heeft – na een eerdere cassatie en verwijzing door de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2015:3563 – de rechtbank bij vonnis van 18 mei 2016 de vervroegde onteigening uitgesproken van het perceel van eiser tot cassatie.

Voorafgaand aan dit vonnis heeft op 26 april 2016 een pleidooi plaatsgevonden (dat pleidooi was door de rechtbank vóór verwijzing geweigerd en op die grond kwam het in de eerste cassatieprocedure tot een vernietiging). Bij het pleidooi is de zaak door de gemeente bepleit door haar advocaat. De advocaat van eiser had zich enkele weken vóór het pleidooi als advocaat onttrokken; namens eiser heeft zijn zoon bij het pleidooi het woord gevoerd.

Na het pleidooi heeft (niet de advocaat van de gemeente maar) een eigen jurist van de gemeente een e-mail aan de rechtbank toegezonden. Daarbij was een uitspraak gevoegd die de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op (eveneens) 26 april 2016 had gedaan. In die uitspraak heeft de Afdeling een herzieningsverzoek van eiser afgewezen dat gericht was tegen het bestemmingsplan dat de basis vormde voor de onteigening van het perceel van eiser.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 18 mei 2016 bij de opsomming van de “stukken van het geding” verwezen naar het bericht van de gemeente en de bijgevoegde uitspraak van de Afdeling, en heeft ook in verschillende overwegingen van het vonnis naar die uitspraak verwezen.

Deze procedurele gang van zaken wordt in cassatie door eiser ter discussie gesteld, en dat leidt tot een (tweede) vernietiging op procesrechtelijke gronden.

De Hoge Raad breekt in de eerste plaats de staf over het toezenden van stukken door een ander (de gemeentejurist) dan een advocaat: ook in onteigeningszaken (waarin eveneens wordt aangenomen dat verplichte procesvertegenwoordiging geldt, zie de CPG, § 3.2) behoort de rechtbank volgens de Hoge Raad geen acht te slaan op stukken die haar door een partij worden toegezonden buiten de verplichte procesvertegenwoordiger om.

Ten tweede acht de Hoge Raad de klacht gegrond dat de rechtbank (ook) geen acht had mogen slaan op de toegezonden stukken omdat in art. 6.1 van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken  is bepaald dat de rechtbank geen kennis neemt van stukken die worden toegezonden nadat vonnis is bepaald, tenzij blijkt dat de wederpartij met die kennisneming heeft ingesteld. Een soortgelijke regel is overigens voor advocaten onderling neergelegd in Gedragsregel 15 lid 2  (maar die was in casu niet van toepassing omdat de stukken niet door de advocaat van de gemeente waren toegezonden aan de rechtbank; daarnaast werd eiser op dat moment niet meer bijgestaan door een advocaat).

Ten derde – en dat lijkt enigszins in tegenspraak met het vorige punt – oordeelt de Hoge Raad dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door het bericht van de gemeente in haar oordeel te betrekken zonder eiser daarvan in kennis te stellen; de rechtbank had volgens de Hoge Raad eiser in kennis moeten stellen van de toegezonden stukken en hem de gelegenheid moeten bieden om daarop (door tussenkomst van een nieuwe advocaat) te reageren. Dit impliceert dat de rechtbank op zichzelf de stukken nog wél in haar oordeel mocht betrekken, ook al waren deze in strijd met art. 6.1 van het procesreglement aan haar toegezonden nadat al vonnis was bepaald. Mogelijk vindt dit zijn verklaring in het feit dat de rechtbank ook ambtshalve kennis van de uitspraak van de Afdeling had kunnen nemen (zoals de gemeente in cassatie nog had betoogd; zie CPG § 3.7), mits de rechtbank eiser maar in de gelegenheid stelde tot een reactie op de stukken.

Aan zijn oordeel voegt de Hoge Raad nog toe – in reactie op het verweer dat de gemeente in cassatie had gevoerd – dat bij de voorgaande punten niet van belang is in hoeverre de uitspraak van de Afdeling daadwerkelijk van invloed is geweest op het oordeel van de rechtbank. Het was niet aan de rechtbank, maar aan eiser om de beoordelen of die uitspraak noodzaakte tot een reactie, en het enkele feit dat de rechtbank in haar uitspraak van de Afdeling heeft verwezen onderstreept bovendien dat niet gezegd kan worden dat de toezending van die uitspraak in redelijkheid niet van enig belang kan zijn geweest voor haar oordeel.

De Hoge Raad sluit hiermee aan bij eerdere rechtspraak (onder meer HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, CB 2012-214)
, waarin hij – op het voetspoor van EHRM-rechtspraak – oordeelde dat partijen het recht hebben om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, álle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Dit geldt in beginsel ongeacht de vraag of die gegevens daadwerkelijk de uiteindelijke beslissing hebben beïnvloed.

Bron: Cassatieblog.nl