uw rechten & plichten bij incasso

Wettelijke incassotarieven vaak onbekend bij debiteuren

Zowel debiteuren als crediteuren zijn niet altijd goed bekend met de geldende wettelijke incassotarieven. De bekendheid van alle betrokken partijen met de nieuwe incassotarieven is van belang voor een goede handhaving van de wet. Onder meer op de website www.rijksoverheid.nl is informatie over incassokosten te raadplegen. Er blijken aanhoudende signalen over incassobedrijven die zich niet houden aan de wettelijke gefixeerde tarieven. Niet alleen particuliere debiteuren, maar ook ondernemers kunnen hier last van hebben.

Dit is de reden waarom het ministerie van Veiligheid en Justitie samen met VNO-NCW en MKB Nederland de voorlichting over incasso wil intensiveren. De overheid én de koepelorganisaties hebben een evident belang bij een maatschappelijk verantwoorde incasso. Natuurlijk mag men als ondernemer of overheid de incasso uitbesteden. Maar een incassobureau dat slecht werk aflevert, brengt ook reputatieschade toe aan zijn opdrachtgever. Via voorlichting zal worden getracht om de opdrachtgever, die het incassobedrijf inschakelt, bewust te laten kiezen voor een incassobureau dat voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen, zoals het correct hanteren van de maximum tarieven en het daarover correct informeren van opdrachtgever én betaalplichtigen. Een niet dwingend (wettelijk), maar zelfregulerend incassokeurmerk kan daar een goed onderdeel van zijn.

Een debiteur (ondernemer of particulier) hoeft buitengerechtelijke incassokosten die uitstijgen boven wat toegestaan is op grond van de wet niet te voldoen. Op de website van de Landelijke organisatie sociaal raadslieden (LOSR) zijn modelbrieven te downloaden waarmee men als debiteur adequaat kan reageren op te hoge tarieven. Deze modelbrieven komen erop neer dat men via die brief uitsluitend de achterstallige hoofdsom betaalt, plus wat men aan incassokosten wettelijk verschuldigd is, maar het meerdere mag weigeren te voldoen. Op die manier laat men het (proces)initiatief bij de partij die het gedeelte onredelijk hoge incassokosten zonder wettelijke grondslag bij de rechter mag proberen te vorderen.

Voor de overheid als opdrachtgever speelt het Expertisecentrum Aanbesteden (PIANOo) een rol. Het contracteren van een incassobureau maakt deel uit van het inkoopproces, bij gemeenten bijvoorbeeld. Voorafgaand aan het contracteren wordt de inkoopbehoefte vastgesteld, de markt verkend en een aanbesteding ingericht en uitgevoerd. PIANOo biedt op haar site een marktdossier Incassodiensten, met een beschrijving van de markt en aandachtspunten voor de inkoop. Belangrijk voor de praktijk is om te beseffen dat burgers en bedrijven alert moeten zijn op malafide incasso, en zich wapenen bijvoorbeeld via fraudemeldpunten. Dit zodat burgers en bedrijven die benaderd worden door een incassobureau op de hoogte zijn van hun rechten en plichten en gewaarschuwd zijn tegen malafide praktijken.

Pandrecht op gesecureerde vordering

De houder van een openbaar pandrecht op een vordering kan ook de aan deze vordering verbonden zekerheden uitwinnen.

De feiten liggen, vereenvoudigd weergegeven, als volgt. Pegas heeft een vordering op Marell. Tot zekerheid van verhaal voor deze vordering heeft Marell de vorderingen op haar debiteuren, waaronder Laudy, verpand aan Pegas (pandrecht 1). ABN Amro heeft op haar beurt een vordering op Pegas, tot zekerheid waarvan Pegas haar vordering op Marell heeft verpand aan ABN (pandrecht 2). Op enig moment heeft ABN aan Marell mededeling gedaan van de verpanding door Pegas.

Vervolgens rijst de vraag of ABN, als pandhouder van de vordering van Pegas op Marell (pandrecht 2), ook pandrecht 1 kan uitoefenen, dat is gevestigd ter securering van de vordering van Pegas op Marell. Kan ABN in het kader van de uitoefening van pandrecht 1 met andere woorden ook pandrecht 2 uitoefenen (en dus de vordering van Marell op Laudy innen)?

Vervolg op Rabobank/Stormpolder

Voor de beslag was deze vraag al beantwoord door de Hoge Raad, namelijk in het arrest Rabobank/Stormpolder uit 2005. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat de degene die executoriaal derdenbeslag legt op een vordering die versterkt is met een recht van hypotheek, ook dit recht kan uitoefenen (door uitwinning van het hypothecair verbonden goed).

Uit dit arrest werd al afgeleid dat voor pand (m.m.) hetzelfde geldt, zij het dat in de literatuur verschillende opvattingen bestaan over de wijze waarop dit dogmatisch zou moeten worden verklaard. Volgens een deel van de literatuur moet de vestiging van een beperkt recht, zoals een pandrecht, worden gezien als de overdracht van een deel van het hoofdrecht (hier: de verpande vordering), hetgeen meebrengt dat het op de vordering rustende pandrecht althans de bevoegdheid tot uitoefening van dit recht mee overgaat. Andere auteurs menen dat de bevoegdheid van de pandhouder tot het uitoefenen van een aan de verpande vordering verbonden zekerheidsrecht, rechtstreeks volgt uit de bevoegdheid tot het innen van deze vordering (art. 3:246 lid 1 BW).

De Hoge Raad bevestigt in de onderhavige zaak dat de openbare pandhouder van een gesecureerde vordering, inderdaad ook het zekerheidsrecht waarmee die vordering is gesecureerd, kan uitoefenen. Daarbij lijkt de Hoge Raad de genoemde dogmatische knoop door te hakken ten faveure van laatstbedoelde opvatting:

“Pegas heeft aan ABN AMRO een pandrecht verleend op de vordering die zij had op Marell-oud. Door deze verpanding verkreeg ABN AMRO als pandhouder de bevoegdheid om die vordering na de mededeling aan Marell-oud (…) te innen (art. 3:246 lid 1 BW). De vordering van Pegas op Marell-oud was op haar beurt eveneens verzekerd door een pandrecht, en wel door een pandrecht op vorderingen van Marell-oud op derden. De bevoegdheid van ABN AMRO om de vordering van Pegas op Marell-oud te innen omvatte tevens de bevoegdheid tot uitwinning van de aan die vordering verbonden zekerheidsrechten (vgl. HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, NJ 2006/362). ABN AMRO was dus uit hoofde van de uit haar pandrecht voortvloeiende inningsbevoegdheid tevens gerechtigd het pandrecht van Pegas op de vorderingen van Marell-oud op derden uit te oefenen, dat wil zeggen dat zij, na mededeling van het pandrecht van Pegas aan die derden, die vorderingen mocht innen tot het beloop van haar (ABN AMRO’s) vordering op Pegas.”

Geen herverpanding

Overigens was het hof hier tot de conclusie gekomen dat ABN het pandrecht van Pegas niet mocht uitoefenen, aangezien dat feitelijk zou neerkomen op omzeiling van het verbod van herverpanding van art. 3:342 BW. Herverpanding in de zin van die bepaling houdt in dat de pandhouder het goed dat hem in pand is gegeven, bezwaard met een pandrecht dat strekt tot zekerheid van zijn (of een anders) schuld aan een derde. Hij beschikt daarmee dus over een goed van een ander. Art. 3:242 BW verlangt dat de pandgever hem daartoe de bevoegdheid ondubbelzinnig heeft toegekend. Dit was in deze zaak niet het geval (integendeel, de overeenkomst tussen Pegas en Marell verbood herverpanding uitdrukkelijk).

Van herverpanding (of iets vergelijkbaars) is hier echter geen sprake, aldus de Hoge Raad. Herverpanding gaat ook veel verder dan de uitoefening van de aan een verpande vordering verbonden zekerheidsrechten, reden waarom daarvoor toestemming is vereist. Herverpanding leidt namelijk tot een aanmerkelijke verzwaring van de positie van de oorspronkelijke pandgever, zoals advocaat-genaaraal Wissink onder 2.7.2-2.7.4 van zijn conclusie uiteenzet. Een dergelijke verzwaring doet zich hier niet voor, zodat van omzeiling van art. 3:424 BW evenmin sprake is.

griffierecht faillissement voor zowel VOF als vennoten

Bij de indiening van een verzoek tot faillissement van een vennootschap onder firma (VOF) en de vennoten van die VOF, is griffierecht verschuldigd voor zowel de VOF als de vennoten afzonderlijk. De reden hiervoor is dat de rechtbank voor de VOF en de vennoten afzonderlijk moet beoordelen of hun faillissement moet worden uitgesproken.

Dit meldt de Raad voor de Rechtspraak. Als het gaat om het faillissement van een VOF met 2 vennoten, is 3 keer griffierecht verschuldigd, als het gaat om een VOF met 3 vennoten 4 keer, et cetera.

Uitdelingslijsten

Hetzelfde geldt voor de beoordeling door de rechter-commissaris van uitdelingslijsten die de curator in een faillissement opstelt.

Arrest Hoge Raad

Recofa, het landelijk overlegorgaan van rechters-commissarissen in faillissementen, benadrukt dat deze handelwijze aansluit bij de toepasselijke wetgeving (Wet griffierechten burgerlijke zaken). Het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:251) brengt daarin geen verandering.

Ombudsman: deurwaarder geeft schuldenaar te weinig ruimte

Deurwaarders stellen het deel van het inkomen van mensen met schulden waar geen beslag op mag worden gelegd vaak te laag vast. Ook informeren deurwaarders mensen met schulden vaak slecht over deze zogenoemde beslagvrije voet. Dat oordeelt nationale ombudsman Alex Brenninkmeijer.

Brenninkmeijer deed onderzoek naar het schenden van de beslagvrije voet door gerechtsdeurwaarders, omdat hij sinds 2012 steeds meer klachten krijgt over gerechtsdeurwaarders. In 2011 ontving de ombudsman nog 84 klachten over deurwaarders, vorig jaar waren dat er 161 en dit jaar verwacht hij uit te komen op circa tweehonderd klachten. Drie van de vier klachten gaan over de beslagvrije voet.

Deurwaarders beschermen beslagvrije voet niet genoeg

De beslagvrije voet wordt ook onterecht niet toegepast op onder meer de huur- of zorgtoeslag, oordeelt de ombudsman. “Zeker nu veel mensen het financieel krap hebben, is het belangrijk dat deurwaarders zich aan hun wettelijke verplichting houden om de beslagvrije voet te beschermen”, aldus Brenninkmeijer. Mensen met schulden raken anders nog dieper in de financiële problemen, stelt hij.

Source: Ombudsman: deurwaarder geeft schuldenaar te weinig ruimte – NRC

Consumentenbond wil toelatingsregels voor incassobureaus

De Consumentenbond wil dat er wettelijke toetredings- of opleidingseisen komen voor incassobureaus. Ook wil de belangenorganisatie dat de sector gecontroleerd gaat worden door een toezichthouder. Daarvoor pleit de bond in een eigen incassoplan dat dinsdag is overhandigd aan de Tweede Kamer. De PvdA en de ChristenUnie hebben de Consumentenbond al laten weten met een wetsvoorstel te komen.

Het plan is bedoeld om de rechtspositie van consumenten te verbeteren. Als die hun rekening niet betalen, hebben ze daar meestal een reden voor, redeneert de bond. ,,Ze willen wel betalen, maar kúnnen het nu even niet, of zij willen niet betalen omdat zij de vordering betwisten.”

Nu kan iedereen zomaar een incassobureau beginnen, met misstanden tot gevolg. ,,Veel consumenten worden op dit moment de dupe van onbeschofte incassobureaus en deurwaarders, die onbegrijpelijke rekeningen sturen en volstrekt onbereikbaar zijn”, zegt Bart Combée, directeur van de Consumentenbond. ,,Als consument sta je in zo’n traject bij voorbaat al met 3-0 achter, en is de kans groot dat je veel dieper in de schulden belandt. Dat kan en mag niet de bedoeling zijn.”

Bron: Elsevier    ▲

Deurwaarder uit ambt gezet wegens tekort van €1,2 miljoen

Normaal gesproken zitten deurwaarders achter mensen met schulden aan. Maar dit keer zit een gerechtsdeurwaarder zelf met de gebakken peren.

Van Roon is door de Amsterdamse rechtbank uit zijn ambt gezet omdat hij 1,2 miljoen euro van de klantenrekening heeft gebruikt om zijn deurwaarderskantoor overeind te houden. Dit blijkt uit een geanonimiseerd vonnis, in handen van De Telegraaf. Een dergelijk ’bewaringstekort’, dat uiteindelijk door de belastingbetaler moet worden aangezuiverd, is een doodzonde in deze streng gereguleerde beroepsgroep.
Lees verder “Deurwaarder uit ambt gezet wegens tekort van €1,2 miljoen”

Beroepsaansprakelijkheid advocaat wegens onzorgvuldige advisering: waarschuwingsplicht omtrent juridische risico’s

Wanneer een advocaat zijn cliënt adviseert in het kader van een door de cliënt te nemen beslissing, brengt diens zorgvuldigheidsplicht mee dat hij de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. ’s Hofs oordeel dat de advocaat in casu had moeten waarschuwen voor de risico’s verbonden aan selectieve betalingen in het zicht van het eigen faillissement, wegens daarover in rechtspraak en literatuur bestaande onzekerheid, blijft in stand.

Advocaten wordt wel eens verweten dat zij overal beren op de weg zien. Adviezen van de strekking “in rechtspraak en literatuur is nog niet uitgemaakt of dit mag”, vallen bij de cliënt niet altijd in goede aarde. Uit het onderhavige arrest blijkt dat het juist de taak is van de advocaat om de cliënt te waarschuwen voor zulke risico’s en daarbij zo nodig te wijzen op uiteenlopende opvattingen in rechtspraak en literatuur.

Eiser tot cassatie heeft verweerders, de (indirect) bestuurders van vennootschap A, geadviseerd over de aanvraag van het eigen faillissement van A. Nadat verweerders het door eiser opgestelde verzoekschrift tot faillietverklaring hadden ondertekend, heeft A (in het zicht van het eigen faillissement dus) betalingen verricht aan diverse crediteuren. De curator in het faillissement van A heeft verweerders in hun hoedanigheid van (indirect) bestuurders van A met succes uit onrechtmatige daad aansprakelijk gesteld voor deze selectieve betalingen.

In dit geding vorderen verweerders een verklaring voor recht dat eiser en zijn kantoor (eiseres sub 2) aansprakelijk zijn voor de schade als gevolg van het onjuist adviseren, althans niet waarschuwen voor de risico’s verbonden aan de selectieve betalingen. Eiser had namelijk gezegd dat er “geen bezwaar” was tegen zulke betalingen, behalve ten aanzien van één crediteur, met wie een concernverhouding bestond.

Kennelijk, zo leidde het hof hieruit af, had eiser zich bij zijn advisering rekenschap gegeven van de in het arrest Coral/Stalt (HR 12 juni 1998,ECLI:NL:HR:1998:ZC2669, NJ 1998/727) gegeven regel voor (onrechtmatigheid van) selectieve betalingen aan groepsmaatschappijen in het zicht van het eigen faillissement, maar niet van de in de literatuur bestaande onzekerheid over (onrechtmatigheid van) selectieve betalingen aan andere crediteuren. Had eiser dit wel gedaan, dan zou hij hebben ontdekt dat het “geen uitgemaakte zaak” was of zulke betalingen toelaatbaar waren. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat had alsdan “voor de zekere weg moeten kiezen en zijn cliënt voor dit risico moeten waarschuwen”, aldus het hof, dat de vordering toewees.

In cassatie klaagt eiser dat het hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast. De norm dat (kort gezegd) de advocaat zijn cliënt niet onnodig een voorzienbaar juridisch risico mag laten lopen, was in eerdere arresten aanvaard voorprocessuele rechtshandelingen van de advocaat, zoals het indienen van een mogelijkerwijs niet-ontvankelijk verzoek (HR 2 april 1982, NJ 1983/367 en HR 29 november 1991, NJ 1992/808). Volgens eisers leent deze norm zich niet voor toepassing op situaties van advisering. Daarvoor heeft als maatstaf te gelden of de advocaat “in redelijkheid tot zijn advies heeft kunnen komen”. Kort samengevat bepleit het middel dus een soort marginale toetsing van adviezen.

De Hoge Raad gaat hier niet in mee, maar onderkent wel het door het middel bepleite onderscheid tussen procesvoering en advisering. Hij stelt voorop dat een advocaat (zoals iedere beroepsbeoefenaar; vgl. HR 9 november 1990, NJ 1991/26) de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht (rov. 3.4.1). Vervolgens overweegt de Hoge Raad (conform het middel) dat de eerdere arresten van 1982 en 1991 betrekking hadden op de wijze waarop een advocaat een procedure voert. In dat kader brengt de zojuist genoemde zorgvuldigheidsplicht mee dat de advocaat zijn cliënt “niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s” (rov. 3.4.2). Voor adviessituaties formuleert de Hoge Raad de volgende (kennelijk minder strikt bedoelde, meer casuïstische) maatstaf:

“3.4.3 Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt de hiervoor in 3.4.1 genoemde zorgvuldigheidsplicht mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (vgl. HR 2 februari 2007,ECLI:NL:HR:2007:AZ4564, NJ 2007/92). Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn.”

In casu heeft het hof deze maatstaf volgens de Hoge Raad niet miskend. Nu in rechtspraak en literatuur ten tijde van de advisering “uiteenlopend werd gedacht” over de rechtmatigheid van selectieve betalingen (aan andere schuldeisers dan groepsmaatschappijen) in het zicht van het eigen faillissement, heeft het hof kunnen oordelen dat eiser verweerders had moeten wijzen op de mogelijkheid dat de curator hen als (indirect) bestuurders aansprakelijk zou houden voor de voorgenomen betalingen (rov. 3.5). ’s Hofs oordeel omtrent de aansprakelijkheid van eisers blijft dus in stand.

Advocaten zijn bij deze gewaarschuwd: houd rechtspraak en literatuur bij (en informeer uw cliënt zo nodig over daaruit blijkende risico’s). Voor de lezers van Cassatieblog is dat natuurlijk een obiter dictum.

Bron: Cassatieblog

Tussentijdse huurbeëindigingsregeling bij faillissement

Tussentijdse huurbeëindigingsregeling bij faillissement geldt ook voor roerende zaken

In antwoord op een prejudiciële vraag beslecht de Hoge Raad een faillissementsrechtelijke controverse: art. 39 Fw, dat tussentijdse beëindiging van huurovereenkomsten in geval van faillissement mogelijk maakt en de huurprijs tot boedelschuld bestempelt, geldt gelet op de tekst en de ratio ervan ook voor de huur van roerende zaken.

In antwoord op een prejudiciële vraag beslecht de Hoge Raad een faillissementsrechtelijke controverse: art. 39 Fw, dat tussentijdse beëindiging van huurovereenkomsten in geval van faillissement mogelijk maakt en de huurprijs tot boedelschuld bestempelt, geldt gelet op de tekst en de ratio ervan ook voor de huur van roerende zaken.

Art. 39 Fw bepaalt, in afwijking van het wettelijke uitgangspunt dat verbintenissen uit overeenkomst ondanks faillissement doorlopen, dat zowel de curator als de verhuurder een huurovereenkomst op naam van de failliet tussentijds kan beëindigen door middel van opzegging, op een termijn van in beginsel ten hoogste drie maanden. Tevens bestempelt het artikel de huurprijs vanaf de dag der faillietverklaring tot boedelschuld. De regeling bedient zowel het belang van de boedel (nu zij de mogelijkheid biedt om oplopende huurschulden te voorkomen) als het belang van de verhuurder (nu zij hem een preferente boedelschuld en een tussentijdse opzeggingsmogelijkheid toekent).

In rechtspraak en literatuur bestond al decennia een controverse over de vraag of art. 39 Fw ook voor de huur van roerende zaken geldt. Daartegen pleit dat in de (overigens zeer oude) wetsgeschiedenis vrijwel uitsluitend aan de huur van onroerende zaken wordt gerefereerd (zie de conclusie van A-G Van Peursem, sub 3.4 e.v.). Verder verwijst het artikel naar “plaatselijk gebruik” omtrent de opzeggingstermijn, wat eveneens (vooral) op onroerende zaken lijkt te duiden. Bovendien gaat het zoals gezegd om een uitzondering op het wettelijke stelsel, die naar de mening van sommige auteurs (een minderheid overigens) beperkt moet worden uitgelegd (conclusie, sub 3.11-3.13). De Hoge Raad had zich nog niet eerder over deze vraag uitgelaten, al boden het arrest BaByXL/Amstel (HR 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2650, NJ 2005/406 m.nt. PvS) en de bijbehorende conclusie van P-G Hartkamp aanknopingspunten voor een bevestigende beantwoording (zie de conclusie van Van Peursem, sub 3.8-3.9).

De kantonrechter te Leeuwarden heeft de geschetste controverse bij wege van prejudiciële vraag op de voet van art. 392 Rv aan de Hoge Raad voorgelegd. Aanleiding was het faillissement van (kennelijk) een bouwbedrijf, dat bekistingsmaterialen had gehuurd bij Doka. Het ging meer concreet om de huur van zogeheten “stempels”, een soort stutten die tussen de betonnen bouwlagen worden geplaatst en pas (zonder schade aan het gebouw) verwijderd kunnen worden zodra het beton hard genoeg is (vgl. de conclusie, sub 2.1). De curator heeft de huurovereenkomst na faillissement niet opgezegd, maar heeft de verhuurder (Doka) laten weten dat zij de stempels zelf kon komen verwijderen zodra dat technisch mogelijk was. Doka heeft dit niet gedaan en is de stempels ter beschikking blijven stellen. In verband hiermee heeft zij tot drie maanden na de faillietverklaring huurpenningen in rekening gebracht aan de boedel. Uiteindelijk heeft de curator de stempels door een derde laten verwijderen, waarna Doka de huurovereenkomst heeft opgezegd.

In dit geding vordert Doka (voor zover van belang voor de prejudiciële vraagstelling) een verklaring voor recht dat de huurvorderingen als boedelvorderingen kwalificeren op de voet van art. 39 Fw. Ter beoordeling hiervan heeft de kantonrechter de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd:

“In artikel 39 lid 1, laatste volzin, Fw is bepaald dat van de dag der faillietverklaring af de huurprijs boedelschuld is. Geldt deze bepaling ook ten aanzien van de huur van roerende zaken (als de onderhavige)?”

De Hoge Raad zet in rov. 3.4.1 allereerst de ratio van art. 39 Fw uiteen, die zoals gezegd in het teken staat van bescherming van de boedel én de verhuurder:

“3.4.1 (…) De wetgever heeft met de regeling van het artikellid de curator de mogelijkheid willen geven om, in afwijking van het wettelijk uitgangspunt dat het faillissement geen wijziging brengt in de verbintenissen die voortvloeien uit een overeenkomst (Van der Feltz I, p. 409), lopende huurovereenkomsten op korte termijn te beëindigen, opdat de verschuldigde huur na het faillissement niet kan oplopen tot een hoog bedrag.

Voor deze mogelijkheid heeft hij de verhuurder gecompenseerd door de huurprijs vanaf de dag der faillietverklaring tot boedelschuld te verklaren en door ook hem de bevoegdheid te geven tot tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst. (Van der Feltz I, p. 419-420)”

In het licht van deze ratio, en mede gelet op de tekst van het artikel (waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen roerende en onroerende zaken), beantwoordt de Hoge Raad de prejudiciële vraag bevestigend:

“3.4.2 De tekst van art. 39 lid 1 Fw spreekt van ‘huur’, zonder onderscheid te maken tussen huur van onroerende zaken en huur van roerende zaken. Dit wijst erop dat deze bepaling ook van toepassing is op de huur van roerende zaken. Dit volgt ook uit de hiervoor in 3.4.1 weergegeven ratio van de regeling van deze bepaling. Deze doet immers evenzeer opgeld bij de huur van roerende zaken. Er is onvoldoende grond om, in afwijking van tekst en ratio van art. 39 lid 1 Fw, in dit verband onderscheid te maken tussen de huur van onroerende zaken en die van roerende zaken. De vraag moet dus bevestigend worden beantwoord.”

De motivering is kort, maar wordt mede gesteund door de informatieve conclusie van A-G Van Peursem, die tot dezelfde beantwoording kwam. Hij wees er in dit verband op dat tegenwoordig (anders dan ten tijde van de totstandkoming van art. 39 Fw) de huur van roerende zaken die worden ingezet als duurzame bedrijfsmiddelen veel voorkomt (zoals de onderhavige zaak illustreert). Voor zulke huurovereenkomsten geldt de ratio van art. 39 Fw – boedelvereffening mogelijk maken met zo min mogelijk schade voor de boedel – evenzeer, aldus Van Peursem (conclusie, sub 3.14). Een nadere nuancering, dat het moet gaan om huurovereenkomsten die niet van korte duur zijn (zoals in de vraagstelling gesuggereerd met de tussen haakjes geplaatste woorden “als de onderhavige”), achtte Van Peursem niet wenselijk vanwege de daarmee geïntroduceerde afbakeningsproblemen (conclusie, sub 3.18). Kennelijk ziet de Hoge Raad dat ook zo.

Bron: Cassatieblog 

Armoede door enorme huurstijgingen

Armoede door enorme huurstijgingen

Er is sprake van enorme huurstijgingen, vooral wanneer een huurwoning vrijkomt. In 2014 steeg de huur voor de nieuwe bewoner gemiddeld met 22,6 procent. Steeds meer huurders zitten financieel in de knel. Het aantal huisuitzettingen steeg in 2013 met 8 procent ten opzichte van het jaar ervoor.

Dit stelt de Woonbond die vrijdag de campagne Blokkeer de huurverhoging start. De huurstijgingen liggen ver boven de inflatie. Juist de corporaties die voor een bestand aan betaalbare woningen zouden moeten zorgen, verhogen de huren sterker dan particuliere verhuurders. In de gereguleerde sector, waar woningen in aanmerking komen voor huurtoeslag, verhoogden de corporaties de huren vorig jaar gemiddeld met 4,7 procent, terwijl het in de particuliere sector bleef bij een stijging van 3,8 procent.

De gemiddelde huurstijging in twee jaar tijd is volgens het onderzoek van de Woonbond 9,2 procent geweest. Er dreigt een derde jaar dat huren ver boven de inflatie stijgen. Daarom komen zaterdag in Utrecht tientallen huurdersorganisaties bijeen om acties te plannen tegen de huurstijgingen. De Woonbond wil dat de politiek een einde maakt aan het beleid dat torenhoge huurstijgingen mogelijk maakt.

Bron: De Telegraaf  

Nieuwe handvatten bij de beoordeling van opheffing conservatoir beslag

Voor zover bij de beoordeling of een beslag moet worden opgeheven, de aannemelijkheid van de gestelde vordering ter zake waarvan het beslag is gelegd, wordt meegewogen, is de rechter niet gebonden aan de grondslagen voor die vordering die in het beslagrekest zijn vermeld. (2) Het enkele feit dat het beslag in de loop van het geding door de beslaglegger wordt opgeheven, of het feit dat de vordering in de bodemprocedure is afgewezen en hiertegen een rechtsmiddel is ingesteld, rechtvaardigt niet het oordeel dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag is gelegd.
Opheffing van conservatoir beslag

Krachtens het bepaalde in art. 705 lid 1 Rv kan de voorzieningenrechter die het verlof tot het beslag heeft gegeven, het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen, onder meer op grond van de in lid 2 van dat artikel genoemde opheffingsgronden. Nu het tweede lid van art. 705 Rv (onder meer) voorschrijft dat een conservatoir beslag dient te worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht, is het in eerste instantie aan degene die opheffing vordert om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter zal vervolgens aan de hand van een beoordeling van hetgeen door beide partijen is gesteld en summierlijk is onderbouwd moeten beslissen of het beslag al dan niet dient te worden opgeheven, waarbij door de voorzieningenrechter een afweging wordt gemaakt tussen de belangen van beide partijen.

Conservatoir beslag

Eiser in cassatie in de onderhavige zaak is bestuurder van het te St. Vincent and the Grenadines gevestigde Sirius Shipping Inc. (hierna: Sirius Shipping). Sirius Shipping was eigenaar van het zeeschip de ‘Pine Trader’, waarmee in maart 2009 een door Nidera aan verschillende partijen verkochte partij witte rijst zou worden getransporteerd naar Ivoorkust en Guinee. Tijdens het transport is de ‘Pine Trader’ voor de kust van Kaapstad, Zuid Afrika, gestrand, waarbij de lading rijst verloren is gegaan.

Tot zekerheid van verhaal van die schade hebben Nidera en andere benadeelden (hierna: Nidera c.s.) met verlof van de voorzieningenrechter conservatoir (derden)beslag doen leggen op twee huizen van eiser en op aan hem toebehorende bankrekeningen bij ABN AMRO Bank en de Rabobank. In het beslagrekest werd aangevoerd dat eiser persoonlijk verwijtbaar heeft gehandeld, gelet op de slechte onderhoudstoestand van de ‘Pine Trader’ en onvoldoende hulpverlening nadat het schip was gestrand.

In de door Nidera c.s. aanhangig gemaakte bodemprocedure, waarin onder meer door Nidera c.s. werd gesteld dat eiser persoonlijk ernstig verwijtbaar, en dus onrechtmatig tegenover hen heeft gehandeld, heeft de rechtbank de vorderingen van Nidera c.s. echter afgewezen. Volgens de rechtbank kon naar het toepasselijke recht van St. Vincent and the Grenadines namelijk geen persoonlijke aansprakelijkheid van eiser als bestuurder worden aangenomen. Tegen dit vonnis van de rechtbank hebben Nidera c.s. hoger beroep ingesteld.

Vordering tot opheffing

Hangende de bodemprocedure in eerste aanleg, heeft eiser echter in kort geding opheffing van de gelegde beslagen gevorderd. Hij voerde daartoe aan dat het door Nidera c.s. ingeroepen recht ondeugdelijk was. Eén dag voor de mondelinge behandeling voegden Nidera c.s. echter nog een derde grondslag toe aan de door hen gestelde vordering, namelijk dat eiser paulianeus handelde daar hij na het incident met de ‘Pine Trader’ als bestuurder van Sirius Shipping twee andere aan Sirius Shipping toebehorende schepen voor 1,00 dollar per schip verkocht aan Taurus Shipholdings Co. Inc., die bij deze koop op haar beurt werd vertegenwoordigd door een persoon die tevens (mede)bestuurder van Sirius Shipping was. De door eiser gevorderde opheffing werd door de voorzieningenrechter afgewezen op deze nader aangevoerde paulianagrond.

Eiser stelde tegen dit vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep in. Dat werd slapende gehouden totdat de vordering in eerste aanleg in de bodemzaak was afgewezen en pas daarna geactiveerd. Op dat moment was nog geen appel ingesteld tegen het vonnis in de bodemzaak. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter echter en veroordeelde eiser in de proceskosten. Volgens het hof had de voorzieningenrechter zijn beslissing niet ten onrechte op de nader aangevoerde paulianagrond gebaseerd, nu deze alsnog aangevoerde vordering niet heeft geleid tot een onredelijke bemoeilijking van de verdediging of onredelijke vertraging van het geding.

Cassatie

Eiser komt van deze beslissing van het hof in cassatie. Eiser stelt zich ten eerste – kort gezegd – op het standpunt dat bij de beoordeling van de onderhavige vordering tot opheffing van de gelegde beslagen, ten onrechte mede de paulianagrondslag is betrokken, welke niet in het beslagrekest is genoemd en in elk geval te laat is aangevoerd. Het oordeel van het hof dat eiser daardoor niet in zijn verdediging is bemoeilijkt, is volgens eiser onbegrijpelijk. De Hoge Raad gaat hier echter niet in mee en oordeelt dat, voor zover bij de beoordeling of een beslag moet worden opgeheven, de aannemelijkheid van de gestelde vordering ter zake waarvan het beslag is gelegd wordt meegewogen, de rechter niet is gebonden aan de grondslagen voor die vordering die in het beslagrekest zijn vermeld. Het staat hem in beginsel vrij zijn beslissing om het beslag niet op te heffen, (mede) te baseren op feiten en omstandigheden die niet in het beslagrekest waren vermeld, maar in het opheffingskortgeding nader door de beslaglegger ten grondslag zijn gelegd aan de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd.

Voorts stelt eiser dat indien het beslag inmiddels is opgeheven door de beslaglegger, daarmee per definitie summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd en dat het hof, gelet op de beslissing van de bodemrechter (namelijk afwijzing van de vordering van Nidera c.s., nu naar het toepasselijke recht van St. Vicent and the Grenadines geen persoonlijke aansprakelijkheid van eiser als bestuurder kan worden aangenomen) is uitgegaan van een onjuiste maatstaf bij de beoordeling of summierlijk van deze ondeugdelijkheid is gebleken. Deze klacht faalt echter. De Hoge Raad beslist:

“Het ligt op de weg van degene die opheffing van een conservatoir beslag vordert om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gestelde vordering ondeugdelijk is. Indien het beslag in de loop van het geding door de beslaglegger wordt opgegeven en, bijvoorbeeld in verband met de proceskosten, nog slechts moet worden beoordeeld of de vordering tot opheffing daarvan had moeten worden toegewezen, rechtvaardigt het enkele feit van die opheffing door de beslaglegger niet het oordeel dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag is gelegd. Aan de opheffing van een beslag kunnen immers vele motieven ten grondslag liggen. Ook de omstandigheid dat die vordering is afgewezen, rechtvaardigt dit oordeel niet zonder meer indien tegen het vonnis of arrest een rechtsmiddel is ingesteld. In een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden meegewogen. Van de rechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel. (vgl. HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, NJ 2007/483)”

Aangezien de overige klachten niet tot cassatie kunnen leiden, wordt het cassatieberoep voor het overige ingevolge art. 81 RO zonder nadere motivering verworpen.

Het onderhavige arrest illustreert de verhouding tussen enerzijds de conservatoire beslaglegger en anderzijds de beslagene als het gaat om de opheffing van het beslag. De Hoge Raad benadrukt nog maar eens dat het conservatoire beslag een zwaarwegend belang, namelijk de waarborging van verhaalsmogelijkheid dient, als gevolg waarvan de beslagene die het beslag wenst op te heffen, een forse stelplicht heeft.

Bron: Cassatieblog