Schuldenaar is tijdens schuldeisersverzuim in beginsel geen bedongen rente verschuldigd

(i) De bedongen rente die de schuldenaar tot de leveringsdatum van een zaak verschuldigd is, loopt in beginsel niet gedurende het schuldeisersverzuim; uit de rechtsverhouding van partijen kan evenwel anders voortvloeien.

(ii) Indien de schuldenaar door het uitblijven van betaling als gevolg van het schuldeisersverzuim een voordeel geniet, kan uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat hij dit voordeel (deels) aan de schuldeiser verschuldigd is.

Feiten

Verkoper X sluit in 1989 een mondelinge overeenkomst met koper Y over de verkoop van een pand. Partijen zijn het erover eens dat deze overeenkomst inhoudt dat X het pand in economische eigendom overdraagt aan Y, dat Y het pand voor eigen rekening opknapt, dat Y jaarlijks een contractuele rente van 7% betaalt over hetgeen hij aan X verschuldigd is en dat X de juridische eigendom van het pand overdraagt aan Y na betaling van een bedrag van fl. 150.000,-. Ter discussie staat echter of de door koper Y nog af te betalen koopprijs ziet op de juridische overdracht van het gehele pand (standpunt koper Y) of op slechts de helft daarvan (standpunt verkoper X). Begin 2007 stelt verkoper X voor dat hij het pand volledig juridisch aan koper Y zou overdragen tegen betaling van € 250.000,-. Y aanvaardt dit aanbod niet. Bij brief van 20 augustus 2007 sommeert de advocaat van X Y tot betaling van een bedrag van ruim € 115.000,-, bij gebreke van welke betaling de overeenkomst buitengerechtelijk wordt ontbonden.

Procesverloop

Koper Y heeft X vervolgens in rechte betrokken. In dat geding heeft Y in conventie een verklaring voor recht gevorderd dat de overeengekomen koopprijs voor het pand fl. 150.000,- bedraagt. Daarnaast heeft Y een veroordeling van X tot levering van het pand tegen het nog verschuldigde gedeelte van deze koopprijs gevorderd, op straffe van een dwangsom. In reconventie heeft X, onder meer, ontbinding van de overeenkomst gevorderd.

Anders dan de rechtbank, heeft het hof de vordering in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie afgewezen. Daartoe heeft het hof de lezing van de overeenkomst van Y (inhoudende dat het gehele pand juridisch werd overgedragen), onder meer op grond van twee deskundigenrapporten, waarschijnlijker geacht. Nu het hof de uitleg van Y heeft gevolgd, heeft het de bij dagvaarding van Y ingestelde vordering tot overdracht van het pand tegen betaling van hetgeen hij per saldo nog verschuldigd was als aanbod tot nakoming van de overeenkomst gekwalificeerd. Doordat X dat aanbod heeft afgewezen, is hij naar het oordeel van het hof in schuldeisersverzuim geraakt met als gevolg dat het eventueel voordien bestaande verzuim van Y per die datum is geëindigd. Het hof heeft aldus X veroordeeld het pand aan Y in eigendom over te dragen tegen betaling van hetgeen Y tot aan de leveringsdatum nog aan X verschuldigd is; de bedongen rente van 7% is blijkens het oordeel van het hof eveneens tot aan de leveringsdatum verschuldigd.

Tegen dit oordeel is verkoper X in cassatie gegaan. Koper Y heeft een incidenteel cassatieberoep ingesteld. Nu het principaal cassatieberoep van X – waarin het oordeel van het hof dat sprake was van schuldeisersverzuim bij X werd bestreden – op grond van art. 81 RO is verworpen, wordt uitsluitend het incidenteel cassatiemiddel van Y besproken.

Cassatie

Het incidentele cassatiemiddel bestrijdt ’s hofs oordeel dat koper Y de contractuele rente van 7% per jaar tot aan de uiteindelijke leveringsdatum verschuldigd is. Volgens Y is deze bedongen rente enkel verschuldigd tot aan het moment waarop het schuldeisersverzuim intrad.

De Hoge Raad acht de klacht gegrond. Bij de beoordeling van de klacht neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat verkoper X in schuldeisersverzuim is geraakt door het bij dagvaarding gedane aanbod niet te aanvaarden (rov. 5.2). Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat de regeling van het schuldeisersverzuim ertoe strekt de nadelen weg te nemen die voor de schuldenaar zijn verbonden aan de aan de schuldeiser toerekenbare onmogelijkheid om zijn verbintenis na te komen. Tijdens het schuldeisersverzuim verkeert de schuldenaar op grond van art. 6:61 BW niet in verzuim (rov. 5.3.1).

Daarop overweegt de Hoge Raad dat uit de wettekst en de wetsgeschiedenis (zoals door Advocaat-generaal Wissink in § 3.13.3 van zijn conclusie vóór dit arrest is aangehaald) niet kan worden afgeleid dat de schuldenaar slechts door inbewaringstelling (art. 6:66 en 6:68 BW) of een beroep op de rechter (art. 6:60 BW) kan bereiken dat hij tijdens het schuldeisersverzuim geen bedongen rente verschuldigd wordt (rov. 5.3.2).

Met dit wettelijke stelsel en de ratio daarvan strookt, volgens de Hoge Raad, het uitgangspunt dat de schuldenaar tijdens het schuldeisersverzuim geen bedongen rente verschuldigd wordt. Het is dan immers aan de schuldeiser toe te rekenen dat de schuldenaar zijn verbintenis tot betaling van de geldsom nog niet heeft kunnen nakomen, zodat het in beginsel redelijk is dat ten laste van hem geen bedongen rente meer loopt. Uit de rechtsverhouding van partijen kan evenwel, mede gelet op de omstandigheden van het geval en de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeien (rov. 5.3.3).

Verder oordeelt de Hoge Raad nog dat indien de schuldenaar door het uitblijven van betaling als gevolg van het schuldeisersverzuim een voordeel geniet (bijvoorbeeld doordat hij over het verschuldigde bedrag rente ontvangt), uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hij dit voordeel geheel of ten dele aan eiser verschuldigd is. Hierbij rusten de stelplicht en bewijslast van het voordeel op de schuldeiser. De schuldenaar zal de schuldeiser in dat verband wel aanknopingspunten moeten verschaffen om hem in staat te stellen aan zijn stelplicht en bewijslast te voldoen (rov. 5.3.4).

De Hoge Raad vernietigt een deel van het dictum en doet de zaak zelf af door te bepalen dat de bedongen rente van 7% niet verschuldigd is vanaf 1 september 2007 tot aan het einde van het schuldeisersverzuim.

Bron: Cassatieblog.nl

Uitkering interimdividend kort voor faillissement; bijzondere bewijslastverdeling

(1) Bij de beoordeling van de vraag of een vennootschap over voldoende vrije reserves beschikt voor een tussentijdse dividenduitkering in de zin van art. 2:216 BW (oud) dienen de vastgestelde jaarrekeningen tot uitgangspunt.

De enkele omstandigheid dat geen definitieve jaarrekening is of zal worden vastgesteld brengt niet mee dat die uitkering en het daaraan ten grondslag liggende besluit ingevolge art. 2:216 lid 4 jo. lid 2 BW (oud) nietig zijn. (2) Ook indien het dividendbesluit op zichzelf voldoet aan hetgeen art. 2:216 lid 2 BW (oud) voorschrijft, kunnen de omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat de bij de tussentijdse uitkering betrokken aandeelhouders en bestuurders van de vennootschap onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van die vennootschap.

Achtergronden

X is een natuurlijke persoon die enig aandeelhouder en bestuurder is van Z BV. Z BV is op haar beurt weer enig aandeelhouder en bestuurder van A BV. Op 29 februari 2008 heeft Z BV de aandelen in A BV overgedragen aan B BV. Enig aandeelhouder en bestuurder van B BV is de broer van X. B BV heeft de koopsom die verschuldigd was voor de aankoop van de aandelen (een bedrag van € 350.000,-) gefinancierd door een bancaire lening. Eveneens op 29 februari 2008, vlak voor de aandelenoverdracht, heeft Z BV als aandeelhouder van A BV een tussentijds dividendbesluit genomen, waarin werd besloten dat A BV een tussentijds dividend van € 225.735,- zou uitkeren, waarvan € 165.000,- rechtstreeks als dividend aan Z BV, en het restant in de vorm van een achtergestelde geldlening van Z BV aan A BV. Ook werd op dezelfde dag in een geldleningsovereenkomst vastgelegd dat A BV € 167.000,- had geleend van de broer van X. Feitelijk had de moeder van X en diens broer een bedrag van € 165.000,- aan Z BV betaald (ten behoeve van de broer, als voorschot op zijn kindsdeel).

Op 24 juni 2008 is A BV failliet verklaard. De curator heeft vervolgens gevorderd om Z BV en X hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het nader vast te stellen tekort in het faillissement van A BV. De curator heeft zich hierbij beroepen op art. 2:248 lid 1 (hoofdelijke bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement) jo. 2:11 BW (aansprakelijkheid van een besturende rechtspersoon). Subsidiair heeft de curator hoofdelijke veroordeling gevorderd tot vergoeding van schade wegens onrechtmatig handelen jegens schuldeisers in het faillissement van A BV. Meer subsidiair vorderde hij een verklaring voor recht dat het dividendbesluit en de dividenduitkering nietig zijn, dan wel dat deze worden vernietigd, en veroordeling van Z BV tot terugbetaling van de aan haar verrichte dividenduitkering. De curator beriep zich hierbij op art. 2:216 BW (oud) en art. 42 (de faillissementspauliana) en47 Fw.

Het hof

Het hof wees de vorderingen van de curator af. De primaire vordering werd afgewezen omdat volgens het hof niet kon worden gezegd dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo zou hebben gehandeld als Z BV heeft gedaan. Er was daarom geen sprake van onbehoorlijk bestuur. Ook valt, aldus nog steeds het hof, niet aan te nemen dat het dividendbesluit of de dividenduitkering een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van art. 2:248 BW. De subsidiaire vordering wees het hof, kort gezegd, af omdat niet voldoende grond aanwezig was voor de stelling dat Z BV en X onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van A BV. Het hof overwoog verder dat niet in geschil was dat de statuten van A BV voorzagen in de mogelijkheid van een tussentijdse dividenduitkering en dat aangenomen moet worden dat er voldoende vrije reserves aanwezig waren. Van nietigheid op grond van art. 2:216 leden 2 en 4 BW (oud) is daarom geen sprake, aldus het hof. Ook de vordering op grond van de faillissementswet faalt: Z BV wist niet, noch behoorde zij te weten, dat benadeling van haar schuldeisers het gevolg van het dividendbesluit zou zijn, noch was sprake van samenspanning.

Hoge Raad

In cassatie komt de curator allereerst op tegen het oordeel met betrekking tot de primaire vordering (kennelijk onbehoorlijk bestuur). De Hoge Raad oordeelt, kort gezegd, dat het oordeel van het hof dat ten tijde van het dividendbesluit mocht worden aangenomen dat voldoende vrije reserves aanwezig waren ontoereikend is gemotiveerd (gelet op de stellingen van de curator). Het oordeel van het hof over de subsidiaire vordering kan om dezelfde reden niet in stand blijven. Dan komt de Hoge Raad toe aan het oordeel van het hof over de meer subsidiaire vordering van de curator, die een verklaring voor recht vorderde dat het dividendbesluit en de dividenduitkering nietig zijn. Het oordeel van het hof, dat dit niet het geval was, kan volgens de Hoge Raad niet in stand blijven. Het hof heeft terecht vooropgesteld dat in deze zaak toepassing dient te worden gegeven aan art. 2:216 BW (oud) (van vóór de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht). Het derde lid van dit artikel bepaalde dat uitkering van winst geschiedt na de vaststelling van de jaarrekening waaruit blijkt dat die uitkering geoorloofd is. Op grond van het vierde lid, mocht een vennootschap tussentijds uitkeringen doen, maar slechts voorzover de statuten dit toelaten en is voldaan aan het in het tweede lid gestelde vereiste dat die uitkeringen worden gedaan voor zover het eigen vermogen groter is dan het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal vermeerderd met de reserves die krachtens de wet of de statuten moeten worden aangehouden.

De enkele omstandigheid dat geen definitieve jaarrekening is of zal worden vastgesteld waaruit blijkt dat de vennootschap over voldoende vrije reserves beschikt voor een tussentijdse uitkering brengt niet mee dat die uitkering en het daaraan ten grondslag liggende besluit ingevolge art. 2:216 lid 4 jo. lid 2 BW (oud) nietig zijn (rov. 3.5.4). De Hoge Raad overweegt dat in een dergelijk geval aan de hand van de wel beschikbare financiële gegevens dient te worden onderzocht of ten tijde van de tussentijdse uitkering aan het vereiste van art. 2:216 lid 2 BW (oud) was voldaan.

De Hoge Raad merkt vervolgens op:

“3.5.5 Opmerking verdient dat, ook indien het dividendbesluit op zichzelf voldoet aan hetgeen art. 2:216 lid 2 (oud) BW voorschrijft, de omstandigheden van het geval tot het oordeel kunnen leiden dat de bij de tussentijdse uitkering betrokken aandeelhouders en bestuurders van de vennootschap onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van die vennootschap (vgl. HR 8 november 1991,ECLI:NL:HR:1991:ZC0401, NJ 1992/174; HR 28 april 2000,ECLI:NL:HR:2000:AA5658, NJ 2000/411), dan wel dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in art. 2:248 lid 1 BW (vgl. HR 6 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3045).”

De laatste klacht van de curator die de Hoge Raad bespreekt heeft betrekking op het oordeel van het hof dat de vordering van de curator die was gegrond op art. 42 en 47 Fw niet kon slagen, kort gezegd, omdat geen sprake was van kennis van benadeling van de schuldeisers van A BV. De curator klaagt dat het hof, gelet op de vaststaande omstandigheden dat (i) Z BV alle aandelen in A BV hield en daarvan bestuurder was, (ii) X de enig aandeelhouder en bestuurder van Z BV was, en (iii) de dividenduitkering minder dan een jaar voor faillissement heeft plaatsgevonden, heeft verzuimd om toepassing te geven aan art. 43 en art. 45 Fw (die de curator ook aan zijn subsidiaire vordering te grondslag had gelegd). Art. 43 lid 1 Fw bepaalt dat indien de rechtshandeling waardoor schuldeisers zijn benadeeld, is verricht binnen een jaar voor de faillietverklaring en de schuldenaar zich niet al voor aanvang van die termijn daartoe had verplicht, de aan het slot van art. 42 lid 1 Fw bedoelde wetenschap, behoudens tegenbewijs, wordt vermoed aan beide zijden te bestaan bij, onder meer, rechtshandelingen, door de schuldenaar die rechtspersoon is, verricht met of jegens een andere rechtspersoon indien een van deze rechtspersonen bestuurder is van de andere, en in beide rechtspersonen voor ten minste de helft van het geplaatste kapitaal rechtstreeks of middellijk wordt deelgenomen door dezelfde rechtspersoon of dezelfde natuurlijke persoon, al dan niet samen met zijn echtgenoot, pleegkinderen of bloed- en aanverwanten in de derde graad (art. 43 lid 1, aanhef en onder 5, onderdelen a en d Fw).

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Bron: Cassatieblog.nl

Sinds Wet DBA nauwelijks nog modelcontracten

Opdrachtgevers werken sinds de Wet DBA nauwelijks nog met modelovereenkomsten voor zzp’ers. Een op de tien wil het werken met zzp’ers vervangen door andere inhuurmogelijkheden als payrolling.

Dat blijkt uit onderzoek van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Brancheorganisatie voor Intermediairs en Brokers (Bovib). Zij inventariseerden de gevolgen van de Wet DBA bij zzp’ers, opdrachtgevers en intermediairs.

Modelovereenkomsten

Opdrachtgevers blijken nauwelijks nog (10%) te werken met modelovereenkomsten. Zij vinden onduidelijk welke modellen precies van toepassing voor hen zijn. Vaak vinden ze het ook niet nodig omdat ze met zzp’ers voor losse opdrachten werken.

Met de angst voor de Wet DBA lijkt het mee te vallen: een kwart van de opdrachtgevers ervaart of verwacht knelpunten. Zij voorzien problemen met de grotere aansprakelijkheid of vinden de regelgeving onduidelijk.

Van de opdrachtgevers is 10% van plan te stoppen met zzp’ers vanwege de hoge risco’s die aan de nieuwe wet verbonden zijn. Zij overwegen andere inhuurmogelijkheden als payrolling en nulurencontracten.

Intermediairs

Dat ligt anders bij de groep van intermediairs, waarvan grote inleners vaak gebruik maken als ze zzp’ers inhuren. Van de intermediairs werkt 63% inmiddels met modelovereenkomsten, waarvan 79% is beoordeeld door de Belastingdienst.

De meeste intermediairs (86%) hebben problemen met de nieuwe wet. Zij lopen aan tegen onduidelijkheid vanuit de Belastingdienst en ervaren angst en onzekerheid bij opdrachtgevers en zzp’ers. De helft van de intermediairs constateert minder animo voor intermediaire dienstverlening op het gebied van zzp. Andere diensten als payrolling en detachering zien ze toenemen.

Overgangsperiode

Op 1 mei 2016 is de overgangsperiode van de Wet DBA begonnen. Vanaf dan is de wet in werking, maar hebben werkgevers en zzp’ers nog een jaar de tijd om de eigen situatie in kaart te brengen en te beslissen of ze met modelcontracten gaan werken of niet – het werken met modelcontracten is niet verplicht. Het is nog te vroeg om harde conclusies te trekken, laten de ABU en de Bovib weten. Begin volgend jaar herhalen de twee organisaties het onderzoek.

Bron: actueel

Evaluatie van het nieuwe ontslagrecht

Het nieuwe ontslagrecht is nu ruim een jaar geleden in werking getreden. Heel voorzichtig kunnen er uit de rechtspraak van de laatste maanden conclusies worden getrokken. Eén van deze conclusies is dat het aantal afwijzingen van verzoeken van de werkgever om de arbeidsovereenkomst te beëindigen sterk  is toegenomen. De in dit verband genoemde percentages naar aanleiding van verrichte onderzoeken variëren nogal. Het percentage afgewezen ontbindingsverzoeken lijkt rond de 25% te liggen. Zelfs worden percentages van 30% genoemd. En dat is veel; heel veel! In het oude ontslagrecht lag dat percentage namelijk onder de 10%.

In het ‘oude’ ontslagrecht moest er sprake zijn van een gewichtige reden om tot beëindiging te kunnen overgaan. Een rechter kon flexibel omgaan met de invulling van dat begrip. Was er aan de zijde van de werkgever sprake van een (te) “dun” ontslagdossier kon de rechter toch oordelen dat partijen niet meer door één deur konden (een vruchtbare voorzetting van de samenwerking was dus niet meer mogelijk, zo werd er dan gezegd), maar kon de rechter de werknemer aan de andere kant  wel tegemoetkomen door een hoge(re) beëindigingsvergoeding aan de werknemer toe te kennen. Aan deze flexibiliteit van de rechter is nu volledig een einde gekomen. De wet somt nu limitatief de ontslaggronden op.

Het ontslagdossier moet nu dusdanig compleet zijn dat volledig aan alle eisen van de specifieke ontslaggrond waarop de werkgever zich beroept wordt voldaan. En in de vorming van een goed ontslagdossier worden door werkgevers erg veel (onnodige) fouten gemaakt. Een beetje verstoorde arbeidsverhouding en een beetje onvoldoende functioneren  leiden nu niet meer tot ontbinding, terwijl dat vroeger vaak wel lukte. ‘Samentelling’ van ontslaggronden is dus niet meer mogelijk.

De werkgever zal de werknemer bij een afwijzing van het ontslagverzoek moeten terugnemen met alle nadelige gevolgen van dien op de werkvloer. Misschien kan hij nog wel een ‘deal’ sluiten met de werknemer, maar veelal zal de werkgever de portemonnee dan echt moeten trekken wil hij de werknemer over de streep kunnen trekken.

Al met al is het nieuwe ontslagrecht dus behoorlijk veranderd en dient u als werkgever veel meer effort te steken in het opbouwen van een goed dossier.

Bron: Actuele artikelen

Advocaten.nl introduceert de Advocaten chatbox

Chat direct met een advocaat

Rechtzoekenden zoeken steeds vaker ad hoc juridisch advies, zonder een advocaat te bezoeken. Door gebruik van internet, email, social media en smartphone vallen de drempels voor hoogwaardige dienstverlening weg.

Ondernemers en particulieren hebben steeds meer behoefte aan een snel juridisch antwoord, zonder alle plichtplegingen van het maken van afspraken, reizen en gesprekken. Advocaten.nl speelt in op deze toenemende vraag door een online spreekuur te houden via de advocaten Chatbox.

Nu nog beperkt in openingstijden en rechtsgebieden. Kijk hier voor meer informatie.

pandhouder houdt voorrang op fiscus

Executerende pandhouder met boedelvordering blijft curator en de fiscus voor

Een boedelschuldeiser die ook een pandrecht heeft op bodemzaken, mag zijn pandrecht op die bodemzaken in beginsel uitwinnen ongeacht het bodemvoorrecht van de belastingdienst en de boedelvordering van de curator.

De preferente vordering van de belastingdienst concurreert immers niet met de boedelvordering, en het recht op parate executie van de pandhouder maakt dat geen omslag van de faillissementskosten verplicht is. Lees verder “pandhouder houdt voorrang op fiscus”

Minister in gesprek over ontslagvergoeding

Ontslagvergoeding te laag?  Dan geen ontslag

Rechters lijken soms een ontslagaanvraag van een werkgever af te wijzen omdat ze de ontslagvergoeding (transitievergoeding) vinden. Dat is niet de bedoeling, aldus minister Lodewijk Asscher (Sociale Zaken). Hij gaat hierover in gesprek met de rechters.

Asscher kondigde donderdag overleg aan met de Raad voor de Rechtspraak. Dat is het bestuur van de meeste rechtsprekende organisaties.

Volgens Asscher kunnen rechters over het algemeen goed uit de voeten met het versoepelde ontslagrecht in de Wet Werk en Zekerheid (WWZ), die vrijdag één jaar van kracht is. De wijziging van het ontslagrecht lijkt te doen wat is beoogd, vindt de minister. Namelijk dat een ontslag zorgvuldiger, eerlijker en sneller verloopt. Ook wordt een contract vaker met wederzijds goedvinden beëindigd. “Ook dat was beoogd, minder naar de rechter”, aldus Asscher. Lees verder “Minister in gesprek over ontslagvergoeding”

wettelijke grondslag voor stille curator

Wetswijziging formaliseert de praktijk

De zogenoemde stille curator heeft vanaf 21 juni een wettelijke grondslag. Dat is het gevolg van het feit dat de TweedeKamer akkoord ging met een aanpassing van de Faillissementswet (Wet continuïteit ondernemingen ). Een amendement dat regelt dat werknemers een plek aan tafel krijgen als een faillissement wordt voorbereid, haalde het ook. Lees verder “wettelijke grondslag voor stille curator”

Afwijzingen verzoek tot beëindigen arbeidsovereenkomst sterk toegenomen

Het nieuwe ontslagrecht is nu ruim een jaar geleden in werking getreden. Heel voorzichtig kunnen er uit de rechtspraak van de laatste maanden conclusies worden getrokken.

Eén van deze conclusies is dat het aantal afwijzingen van verzoeken van de werkgever om de arbeidsovereenkomst te beëindigen sterk  is toegenomen. De in dit verband genoemde percentages naar aanleiding van verrichte onderzoeken variëren nogal. Het percentage afgewezen ontbindingsverzoeken lijkt rond de 25% te liggen. Zelfs worden percentages van 30% genoemd. En dat is veel; heel veel! In het oude ontslagrecht lag dat percentage namelijk onder de 10%.

Lees verder “Afwijzingen verzoek tot beëindigen arbeidsovereenkomst sterk toegenomen”

Turboliquidatie, vereffening of faillissement

Hoe kom ik van mijn B.V. af?

Aan het einde van de levenscyclus van een B.V. wordt volgens het wettelijke systeem de vennootschap ontbonden, het resterend vermogen vereffend en vervolgens uitgeschreven bij de handelsregister (Kamer van Koophandel). Maar wat nu als er geen baten meer zijn? Dan is er toch niets te vereffenen? En wat nu als het bestuur de vennootschap heeft ontbonden en volgens een schuldeiser is dat niet terecht? Uit de recente rechtspraak rond dit thema blijkt dat er nogal wat voetangels en klemmen aan de liquidatie van de B.V. zijn verbonden.  Lees verder “Turboliquidatie, vereffening of faillissement”