De productieketen: aansprakelijkheid en “track and trace”

Iedere ondernemer vormt een schakel in een productieketen. Soms is hij zelf de producent, een andere keer is hij de afnemer van het product. Telkens heeft men dan jegens de consument te gelden als producent in de zin van de Europese richtlijn productaansprakelijkheid, omdat men een product “in het verkeer brengt”.

Dus ongeacht of het product rechtstreeks door de producent wordt verkocht aan de gebruiker of aan de consument, dan wel de verkoop plaatsvindt in het kader van een distributieproces waarbij een of meer tussenpersonen betrokken zijn. Schade aan het product zelf of schade in de bedrijfsmatige sfeer wordt trouwens niet door de richtlijn bestreken.

Een gebrekkig product dat schade veroorzaakt kan leiden tot een aansprakelijkheidsclaim. De rechter heeft ook een verplichting “to track and trace” aanvaard, dus een plicht om het gebrekkige product – dat ondertussen op veel plaatsen terecht is gekomen – te lokaliseren, de afnemers te informeren en eventueel ook het uit het verkeer halen van dat product. Een goed ondernemer (producent of afnemer) kan zo de schade beperkt houden, tijdig zijn klanten op de hoogte brengen en hopelijk de relatie in stand houden. Voor levensmiddelen geldt zelfs een afzonderlijke Europese Verordening die met het oog op de voedselveiligheid een product recall plicht kent.

In een zaak over auto’s met ondeugdelijke olieleidingen gold een rechtstreekse informatieplicht over het gebrek van de importeur jegens de afnemers. De importeur mocht niet volstaan met het aan de tussenhandel (de dealers) toezenden van een adressenbestand met informatie over het gebrek in de auto, daarmee nadere actie bij de dealers latend. De rechter vond dat een informatieplicht niet teveel gevraagd was, nu de gedupeerde doelgroep een afgebakend karakter had. De aansprakelijke persoon doet er met het oog op een eventuele product recall goed aan om – zolang de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet is verstreken – juiste en volledige verkoopgegevens bij te houden. Want men moet natuurlijk wel weten waar het product zijn weg heeft gevonden, wil men aan een informatieplicht en/of een terugneemplicht kunnen voldoen.

De actie kan variëren van een indirecte informatieplicht, dat wil zeggen aan de tussenhandel, tot een directe informatieplicht jegens de consument of afnemers, tot een echte verplichting tot terugname (recall), reparatie of vervanging van het gebrekkige product. De laatste en meest vergaande plicht kan worden aangenomen als de ernst en het gevaar van het gebrek duidelijk aanwezig is, zoals bij voedings- of geneesmiddelen, die direct de gezondheid van de afnemer bedreigen. Ook in de zaak van de gebrekkige auto was dat het geval, want ook daar zijn directe veiligheidsrisico’s voor de gebruiker van het product in het geding. Dan is alleen maar informeren over het gebrek, indirect of rechtstreeks, onvoldoende.

Vergeet ook de contractuele afspraken niet: informatie, reparatie of vervanging van het gebrekkige product kunnen ook (wervender en positiever) als een contractuele garantie zijn geformuleerd, en in de prijsstelling worden verdisconteerd. Dan vermijdt men aansprakelijkheidsdiscussies, en kan het vooraf als een pluspunt ten opzichte van de concurrentie worden gepresenteerd.

Bron: Actuele artikelen

Kledingvoorschriften van een werkgever

Vorige week deed de hoogste Europese rechter, het Europees Hof van Justitie, een uitspraak, waardoor het beeld kan zijn ontstaan dat werkgevers vanaf nu het dragen van een hoofddoek op het werk mogen verbieden. Ook in de media werd aan die uitspraak de nodige aandacht besteed. Is dit eigenlijk wel zo eenvoudig te verbieden. Het antwoord is simpelweg: nee, natuurlijk niet!

Het kan zijn dat het voor een bedrijf belangrijk is dat er sprake is van een neutrale uitstraling van het personeel. Dus geen uitingen van politieke of religieuze aard. Bijvoorbeeld in de richting van klanten. Een dergelijke wens van een neutrale uitstraling moet het betreffende bedrijf allereerst altijd goed kunnen onderbouwen. Het Europese Hof laat namelijk weinig of geen ruimte voor een verbod dat specifiek gericht is tegen het dragen van een hoofddoek. Bedrijven kunnen om de hiervoor genoemde reden wel eisen stellen aan de werknemers, maar die eisen moeten dan wel betrekking hebben op alle zichtbare politieke, filosofische en religieuze uitingen.

De twee zaken waarin het Europese Hof uitspraak deed, gingen over de vraag of de twee betreffende werkgevers die neutraliteit willen uitstralen, een werknemer mogen ontslaan omdat zij een hoofddoek draagt. Het ene bedrijf heeft daarvoor in zijn reglement staan dat werknemers geen zichtbare religieuze tekens mogen dragen. Het andere bedrijf wil dat zijn werknemers in klantcontacten terughoudend zijn in het tonen van persoonlijke opvattingen. De werknemers mogen daarom geen hoofddoek dragen, zo was de regel bij die bedrijven.

Volgens het Hof is er geen sprake van directe discriminatie als een bedrijf een vastgelegd beleid heeft dat werknemers verbiedt zichtbare tekenen van politieke, filosofische en religieuze overtuigingen te dragen. Dat beleid wordt veelal neergelegd in bepalingen die opgenomen zijn in een personeelsreglement. Belangrijke voorwaarde is daarbij overigens wel  dat die regels op alle werknemers op dezelfde wijze worden toegepast. Dat heeft dus weer tot gevolg dat bijvoorbeeld een halsketting met een kruisje, het dragen van een keppeltje en een sticker van een politieke partij  op een jasje voor iedereen verboden is. Verder moet het bedrijf het beleid ook consequent uitvoeren.

Het doel van het beleid moet verder natuurlijk volstrekt legitiem zijn, zeker als het gaat om een functie waar sprake is van veel klantencontact. De enkele wens van één bepaalde klant is onvoldoende legitiem. Verder heeft het Hof geoordeeld dat een werkgever een werknemer niet zonder meer mag ontslaan vanwege het niet voldoen aan kledingvereisten. De werkgever moet kijken of het mogelijk is iemand een andere functie binnen het bedrijf te laten vervullen.

Alles overziende is de belangrijkste conclusie dat de uitspraak van het Europese Hof zeker geen vrijbrief is voor werkgevers om vrouwen met een hoofddoek op de werkvloer te weigeren of te ontslaan.

Bron: Actuele artikelen

WSNP: ontvankelijkheid en verwijtbaarheid i.v.m. curatele

Voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van niet nakoming van verplichtingen (art. 350 lid 3, aanhef en onder c Fw) is vereist dat de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt.

Het feit dat iemand onder curatele is gesteld betekent niet zonder meer dat aan hem geen verwijt kan worden gemaakt. De onder curatele gestelde zal moeten toelichten waarom het niet nakomen van de verplichtingen in verband met zijn geestelijke gesteldheid hem niet kan worden verweten.

Achtergrond

In 2013 is de schuldsaneringsregeling op verzoekster 1 en verzoeker 2 van toepassing verklaard. Verzoekster 1 en verzoeker 2 zijn met elkaar in gemeenschap van goederen getrouwd. Verzoekster 1 is in 2011 onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis (koopverslaving). Omdat verzoekers zich niet hielden aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en tevens nieuwe schulden hebben laten ontstaan, heeft de rechter-commissaris voorgedragen de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden om verzoekers in de gelegenheid te stellen zich “vanaf heden perfect” te houden aan de voorwaarden uit de schuldsaneringsregeling, waaronder de verplichting de bewindvoerder te informeren over alle zaken die hun vermogenspositie kunnen raken. Uiteindelijk heeft de rechtbank de voordracht tot beëindiging van de schuldsanering afgewezen en verzoekers een laatste kans gegeven de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.

Ruim een jaar later heeft de rechtbank op verzoek van de bewindvoerder de toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog tussentijds beëindigd, omdat verzoekers de bewindvoerder niet hebben geïnformeerd en opnieuw schulden hebben laten ontstaan. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Volgens het hof hebben verzoekers de bewindvoerder onvoldoende geïnformeerd over zaken waarvan zij wisten dat deze voor een goed verloop van de schuldsanering van belang waren. Zo werden de inkomsten van verzoeker 2 op de bankrekening van zijn vader gestort, waardoor de inkomsten buiten het zicht werden gehouden. De niet-nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling kon volgens het hof de verzoekers zwaar worden aangerekend. Verzoekers konden zich met dit oordeel niet verenigen en hebben cassatieberoep ingesteld.

Ontvankelijkheid

In cassatie stond de Hoge Raad allereerst voor de vraag of verzoekster 1 ontvankelijk was in het cassatieberoep. Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep stond verzoekster 1 nog onder curatele en kon zij dus geen proceshandelingen verrichten. Een aantal weken na het instellen van het cassatieberoep is de curatele opgeheven en heeft verzoekster 1 de instelling van het cassatieberoep bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelt in lijn met vaste jurisprudentie dat verzoekster 1 ontvankelijk is, omdat proceshandelingen van een onder curatele gestelde vatbaar zijn voor bekrachtiging door de curator of indien de curatele wordt opgeheven door de curandus zelf. Het gevolg van de bekrachtiging is dat proceshandelingen worden geacht van de aanvang af geldig te zijn geweest. De bekrachtiging heeft tevens betrekking op de eerdere instanties (vgl. HR 29 november 1957, NJ 1958/15 en HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0051.

Beoordeling van het middel

In cassatie klagen verzoekers dat het hof heeft miskend dat aan hen geen verwijt kan worden gemaakt van de niet-nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, omdat verzoekster 1 destijds onder curatele stond.

Advocaat-generaal R.H. de Bock acht deze klacht gegrond en concludeert
tot vernietiging van het arrest. Het hof had volgens haar het feit dat verzoekster 1 onder curatele stond niet onbesproken kunnen laten. Een ondercuratelestelling vindt immers plaats omdat iemand niet in staat is om zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Een ondercuratelestelling vormt volgens de A-G dan ook een aanwijzing dat sprake is van verminderde toerekenbaarheid bij het niet nakomen van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof had volgens de A-G dan ook nader moeten motiveren waarom naar zijn oordeel toch sprake was van verwijtbaarheid bij verzoekster 1.

De Hoge Raad volgt de conclusie niet en verwerpt het cassatieberoep. Volgens de Hoge Raad is voor de toepassing van de beëindigingsgrond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw (niet-nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen) vereist dat de schuldenaar van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2348). Als een schuldenaar aanvoert dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van gedragingen, omdat hij lijdt aan een psychische aandoening, mag in beginsel van hem worden gevergd dat hij verklaart waarom zijn aandoening eraan in de weg stond aan zijn verplichtingen te voldoen (vgl. HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2286
, NJ 2016/451, eerder besproken in CB 2016-163). Het hof heeft volgens de Hoge Raad wel degelijk onderkend dat verzoekster 1 onder stond, maar heeft terecht geoordeeld dat zij onvoldoende heeft toegelicht waarom het niet nakomen van de verplichtingen niet aan haar kan worden verweten. Verzoekster 1 is immers herhaaldelijk gewaarschuwd dat zij zich moest houden aan de voorwaarden van de schuldsanering. Tevens is zij er op gewezen dat de ondercuratelestelling haar niet van de informatieplicht ontslaat. Aan verzoekster 1 kan aldus ondanks de curatele wel degelijk een verwijt worden gemaakt.

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat een verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van in gemeenschap van goederen getrouwde personen ten aanzien van ieder afzonderlijk beoordeeld wordt (vgl. HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144 en HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6933)

. Het feit dat verzoekster 1 onder curatele stond, kan dan ook niet tegen de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoeker 2 worden ingebracht.

Bron: Cassatieblog.nl

Verhuurder is de klos bij hennepteelt

Het telen van hennep, het produceren van xtc en andere harddrugs, etc. zijn misdrijven op grond van de Opiumwet. Gebeurt dit in uw eigendom, dan kan de Burgemeester uw bedrijfspand of woonhuis voor lange tijd te sluiten. Als verhuurder is dat wel het laatste waarop je zit te wachten. Een hennep-pand blijkt vaak ernstig beschadigd. Die schade is niet verzekerd en verhaal op de criminelen blijkt vaak onbegonnen werk.
Ook kan de verhuurder nog eens strafrechtelijk vervolgd worden als niet kan worden aangetoond dat deze op geen enkele manier betrokken is bij de drugsactiviteiten en als verhuurder zijn verantwoordelijkheden onvoldoende heeft ingevuld.

Een verhuurder dient dus kritisch te zijn op een kandidaat huurder. Met welk doel wil de huurder huren? Check de gegevens van de huurder bij KvK. Maak een kopie van het originele paspoort of rijbewijs. Is de huurder zelf diegene die gaat huren? Vraag een VOG-verklaring, doe navraag bij een gerenommeerde makelaar, accepteer geen contante betaling van de huurprijs.

Daarnaast dient de verhuurder zich contractueel het recht voor te behouden om incidenteel en onaangekondigd het huurpand te mogen inspecteren. Het is ook verstandig om de huurder zelf een contract met het energiebedrijf af te laten sluiten en als verhuurder zich af te melden. Geef de huurder een schriftelijke gebruik- en veiligheidsinstructies, waarin u o.a. vastlegt waarvoor de huurder het pand mag gebruiken. Ook is het opnemen van onderstaande clausules is aan te raden:

Schade aan het verhuurde pand of aan derden is voor rekening van de huurder;
Wijzigingen aan het gebouw en in de elektrische installatie zijn niet toegestaan;
Het recht om, als verhuurder, periodiek onaangekondigd het gehele bedrijfspand te inspecteren;
Sta geen onderverhuur toe;
Gebruik ten behoeve van illegale activiteiten is niet toegestaan.

Bij constatering van één of meer overtredingen wordt de huurovereenkomst ontbonden en het pand ontruimd.

Uiteraard kunnen wij een huurovereenkomst op maat opstellen, waarbij de contractuele risico’s op ongewenste hennepteelt zoveel als mogelijk worden afgedekt. Pas nadat zo’n huurovereenkomst is getekend en de borg en huur per bank is betaald, geeft u tenslotte de sleutels af. Ook is het verstandig om regelmatig langs het pand te rijden, ogen, oren en neus de kost te geven en bijvoorbeeld eens per twee maanden ongevraagd aan te kloppen voor inspectie. Meer voorzorgsmaatregelen kunt u niet treffen. U bereikt daarmee wel dat de kans op hennepteelt in het verhuurde pand minimaal is en bespaart uzelf daarmee een hoop ellende en schade. Burgemeesters zijn bevoegd op grond van gemeentelijk beleid om bedrijfspanden standaard voor minimaal zes maanden en woningen voor één tot drie maanden te verzegelen. Een hele dure les voor een verhuurder die dacht met een hele nette huurder van doen te hebben.

Bron: Actuele artikelen

Directeur en bedrijf veroordeeld voor dodelijk ongeluk mestsilo Makkinga

Het mestmixbedrijf uit Abbega en de directeur zijn door de rechtbank Overijssel veroordeeld voor het dodelijke ongeluk bij het schoonmaken van een mestsilo in Makkinga. De rechtbank oordeelt dat de man zijn zorgplicht voor de medewerkers ernstig heeft verzaakt. Het bedrijf krijgt een boete van 100.000 euro opgelegd. De directeur is veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en 1 jaar voorwaardelijke celstraf met een proeftijd van 3 jaar. Bij het ongeluk in 2013 kwamen 3 mensen om het leven en raakte een ander zwaargewond.

Ten dode opgeschreven

De directeur liet twee van zijn werknemers onder levensgevaarlijke omstandigheden werken in een mestsilo, zonder dat zij een goede uitrusting hadden of voldoende waren voorgelicht. De directeur stelde zijn mensen bloot aan een situatie waarin de man in de silo ten dode was opgeschreven als er iets met  hem zou gebeuren en hij er niet zelf uit kon komen. Hierdoor zijn twee werknemers overleden. Ook de zoon van de veehouder, die de mannen probeerde te redden, is omgekomen. Een vierde slachtoffer heeft het ternauwernood overleefd.

Geen risico-inventarisatie

Er was geen risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) gemaakt voor het schoonmaken van mestsilo’s. De werknemers waren hierdoor ook onvoldoende voorgelicht. Ook waren er geen adequate maatregelen getroffen voor dit werk, door het gebruik van ondeugdelijke apparatuur. De werknemers waren onvoldoende beschermd tegen het gevaar dat gepaard gaat met de reiniging van mestsilo’s. Zij kregen bovendien geen doeltreffende hulpmaatregelen om te kunnen ontsnappen aan het gevaar dat op 19 juni 2013 bewaarheid werd.

Onderzoek verplicht

De rechtbank oordeelt dat de wettelijke verplichting tot een RI&E er niet voor niets is; het geeft invulling aan de algemene onderzoeksplicht, te vervullen zoals een zorgvuldig werkgever betaamt. Als het bedrijf en de directeur wel de verplichtingen in dat verband waren nagekomen, dan was bekend dat de beschikbaar gestelde hulp- en beschermingsmiddelen onvoldoende waren voor de gevaarlijke omstandigheden waaronder de werknemers hun werk in de mestsilo moesten doen.

De rechtbank merkt op dat een werkgever simpelweg zijn mensen niet mag blootstellen aan een gevaarlijke arbeidsplaats, zoals een mestsilo, als er geen adequate bescherming of een noodplan is. Wat er verder ook zij van de haalbaarheid in praktische of financiële zin van dergelijke maatregelen. Lees verder “Directeur en bedrijf veroordeeld voor dodelijk ongeluk mestsilo Makkinga”

NAM aansprakelijk immateriële schade inwoners Groningenveld

De Nederlandse Aardolie Maatschappij  (NAM) moet aan een deel van de inwoners van het Groningenveld de immateriële schade vergoeden, zo oordeelt de rechtbank Noord-Nederland.  De NAM is aansprakelijk voor de door inwoners van het Groningenveld geleden en/of nog te lijden immateriële schade, als gevolg van de aardbevingen.
Vordering eisers

De 127 eisers vorderen een zogenoemde verklaring voor recht, die inhoudt dat de NAM en de Staat hoofdelijk aansprakelijk zijn voor door eisers geleden immateriële schade als gevolg van de aardbevingen. Volgens eisers is door de aardbevingen het woongenot aangetast en is er in een aantal gevallen sprake van geestelijk lijden. Ze vragen om een financiële vergoeding van de immateriële schade.

Recht ongestoord woongenot
Lees verder “NAM aansprakelijk immateriële schade inwoners Groningenveld”

Schuldenaar is tijdens schuldeisersverzuim in beginsel geen bedongen rente verschuldigd

(i) De bedongen rente die de schuldenaar tot de leveringsdatum van een zaak verschuldigd is, loopt in beginsel niet gedurende het schuldeisersverzuim; uit de rechtsverhouding van partijen kan evenwel anders voortvloeien.

(ii) Indien de schuldenaar door het uitblijven van betaling als gevolg van het schuldeisersverzuim een voordeel geniet, kan uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat hij dit voordeel (deels) aan de schuldeiser verschuldigd is.

Feiten

Verkoper X sluit in 1989 een mondelinge overeenkomst met koper Y over de verkoop van een pand. Partijen zijn het erover eens dat deze overeenkomst inhoudt dat X het pand in economische eigendom overdraagt aan Y, dat Y het pand voor eigen rekening opknapt, dat Y jaarlijks een contractuele rente van 7% betaalt over hetgeen hij aan X verschuldigd is en dat X de juridische eigendom van het pand overdraagt aan Y na betaling van een bedrag van fl. 150.000,-. Ter discussie staat echter of de door koper Y nog af te betalen koopprijs ziet op de juridische overdracht van het gehele pand (standpunt koper Y) of op slechts de helft daarvan (standpunt verkoper X). Begin 2007 stelt verkoper X voor dat hij het pand volledig juridisch aan koper Y zou overdragen tegen betaling van € 250.000,-. Y aanvaardt dit aanbod niet. Bij brief van 20 augustus 2007 sommeert de advocaat van X Y tot betaling van een bedrag van ruim € 115.000,-, bij gebreke van welke betaling de overeenkomst buitengerechtelijk wordt ontbonden.

Procesverloop

Koper Y heeft X vervolgens in rechte betrokken. In dat geding heeft Y in conventie een verklaring voor recht gevorderd dat de overeengekomen koopprijs voor het pand fl. 150.000,- bedraagt. Daarnaast heeft Y een veroordeling van X tot levering van het pand tegen het nog verschuldigde gedeelte van deze koopprijs gevorderd, op straffe van een dwangsom. In reconventie heeft X, onder meer, ontbinding van de overeenkomst gevorderd.

Anders dan de rechtbank, heeft het hof de vordering in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie afgewezen. Daartoe heeft het hof de lezing van de overeenkomst van Y (inhoudende dat het gehele pand juridisch werd overgedragen), onder meer op grond van twee deskundigenrapporten, waarschijnlijker geacht. Nu het hof de uitleg van Y heeft gevolgd, heeft het de bij dagvaarding van Y ingestelde vordering tot overdracht van het pand tegen betaling van hetgeen hij per saldo nog verschuldigd was als aanbod tot nakoming van de overeenkomst gekwalificeerd. Doordat X dat aanbod heeft afgewezen, is hij naar het oordeel van het hof in schuldeisersverzuim geraakt met als gevolg dat het eventueel voordien bestaande verzuim van Y per die datum is geëindigd. Het hof heeft aldus X veroordeeld het pand aan Y in eigendom over te dragen tegen betaling van hetgeen Y tot aan de leveringsdatum nog aan X verschuldigd is; de bedongen rente van 7% is blijkens het oordeel van het hof eveneens tot aan de leveringsdatum verschuldigd.

Tegen dit oordeel is verkoper X in cassatie gegaan. Koper Y heeft een incidenteel cassatieberoep ingesteld. Nu het principaal cassatieberoep van X – waarin het oordeel van het hof dat sprake was van schuldeisersverzuim bij X werd bestreden – op grond van art. 81 RO is verworpen, wordt uitsluitend het incidenteel cassatiemiddel van Y besproken.

Cassatie

Het incidentele cassatiemiddel bestrijdt ’s hofs oordeel dat koper Y de contractuele rente van 7% per jaar tot aan de uiteindelijke leveringsdatum verschuldigd is. Volgens Y is deze bedongen rente enkel verschuldigd tot aan het moment waarop het schuldeisersverzuim intrad.

De Hoge Raad acht de klacht gegrond. Bij de beoordeling van de klacht neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat verkoper X in schuldeisersverzuim is geraakt door het bij dagvaarding gedane aanbod niet te aanvaarden (rov. 5.2). Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat de regeling van het schuldeisersverzuim ertoe strekt de nadelen weg te nemen die voor de schuldenaar zijn verbonden aan de aan de schuldeiser toerekenbare onmogelijkheid om zijn verbintenis na te komen. Tijdens het schuldeisersverzuim verkeert de schuldenaar op grond van art. 6:61 BW niet in verzuim (rov. 5.3.1).

Daarop overweegt de Hoge Raad dat uit de wettekst en de wetsgeschiedenis (zoals door Advocaat-generaal Wissink in § 3.13.3 van zijn conclusie vóór dit arrest is aangehaald) niet kan worden afgeleid dat de schuldenaar slechts door inbewaringstelling (art. 6:66 en 6:68 BW) of een beroep op de rechter (art. 6:60 BW) kan bereiken dat hij tijdens het schuldeisersverzuim geen bedongen rente verschuldigd wordt (rov. 5.3.2).

Met dit wettelijke stelsel en de ratio daarvan strookt, volgens de Hoge Raad, het uitgangspunt dat de schuldenaar tijdens het schuldeisersverzuim geen bedongen rente verschuldigd wordt. Het is dan immers aan de schuldeiser toe te rekenen dat de schuldenaar zijn verbintenis tot betaling van de geldsom nog niet heeft kunnen nakomen, zodat het in beginsel redelijk is dat ten laste van hem geen bedongen rente meer loopt. Uit de rechtsverhouding van partijen kan evenwel, mede gelet op de omstandigheden van het geval en de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeien (rov. 5.3.3).

Verder oordeelt de Hoge Raad nog dat indien de schuldenaar door het uitblijven van betaling als gevolg van het schuldeisersverzuim een voordeel geniet (bijvoorbeeld doordat hij over het verschuldigde bedrag rente ontvangt), uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hij dit voordeel geheel of ten dele aan eiser verschuldigd is. Hierbij rusten de stelplicht en bewijslast van het voordeel op de schuldeiser. De schuldenaar zal de schuldeiser in dat verband wel aanknopingspunten moeten verschaffen om hem in staat te stellen aan zijn stelplicht en bewijslast te voldoen (rov. 5.3.4).

De Hoge Raad vernietigt een deel van het dictum en doet de zaak zelf af door te bepalen dat de bedongen rente van 7% niet verschuldigd is vanaf 1 september 2007 tot aan het einde van het schuldeisersverzuim.

Bron: Cassatieblog.nl

Uitkering interimdividend kort voor faillissement; bijzondere bewijslastverdeling

(1) Bij de beoordeling van de vraag of een vennootschap over voldoende vrije reserves beschikt voor een tussentijdse dividenduitkering in de zin van art. 2:216 BW (oud) dienen de vastgestelde jaarrekeningen tot uitgangspunt.

De enkele omstandigheid dat geen definitieve jaarrekening is of zal worden vastgesteld brengt niet mee dat die uitkering en het daaraan ten grondslag liggende besluit ingevolge art. 2:216 lid 4 jo. lid 2 BW (oud) nietig zijn. (2) Ook indien het dividendbesluit op zichzelf voldoet aan hetgeen art. 2:216 lid 2 BW (oud) voorschrijft, kunnen de omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat de bij de tussentijdse uitkering betrokken aandeelhouders en bestuurders van de vennootschap onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van die vennootschap.

Achtergronden

X is een natuurlijke persoon die enig aandeelhouder en bestuurder is van Z BV. Z BV is op haar beurt weer enig aandeelhouder en bestuurder van A BV. Op 29 februari 2008 heeft Z BV de aandelen in A BV overgedragen aan B BV. Enig aandeelhouder en bestuurder van B BV is de broer van X. B BV heeft de koopsom die verschuldigd was voor de aankoop van de aandelen (een bedrag van € 350.000,-) gefinancierd door een bancaire lening. Eveneens op 29 februari 2008, vlak voor de aandelenoverdracht, heeft Z BV als aandeelhouder van A BV een tussentijds dividendbesluit genomen, waarin werd besloten dat A BV een tussentijds dividend van € 225.735,- zou uitkeren, waarvan € 165.000,- rechtstreeks als dividend aan Z BV, en het restant in de vorm van een achtergestelde geldlening van Z BV aan A BV. Ook werd op dezelfde dag in een geldleningsovereenkomst vastgelegd dat A BV € 167.000,- had geleend van de broer van X. Feitelijk had de moeder van X en diens broer een bedrag van € 165.000,- aan Z BV betaald (ten behoeve van de broer, als voorschot op zijn kindsdeel).

Op 24 juni 2008 is A BV failliet verklaard. De curator heeft vervolgens gevorderd om Z BV en X hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het nader vast te stellen tekort in het faillissement van A BV. De curator heeft zich hierbij beroepen op art. 2:248 lid 1 (hoofdelijke bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement) jo. 2:11 BW (aansprakelijkheid van een besturende rechtspersoon). Subsidiair heeft de curator hoofdelijke veroordeling gevorderd tot vergoeding van schade wegens onrechtmatig handelen jegens schuldeisers in het faillissement van A BV. Meer subsidiair vorderde hij een verklaring voor recht dat het dividendbesluit en de dividenduitkering nietig zijn, dan wel dat deze worden vernietigd, en veroordeling van Z BV tot terugbetaling van de aan haar verrichte dividenduitkering. De curator beriep zich hierbij op art. 2:216 BW (oud) en art. 42 (de faillissementspauliana) en47 Fw.

Het hof

Het hof wees de vorderingen van de curator af. De primaire vordering werd afgewezen omdat volgens het hof niet kon worden gezegd dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo zou hebben gehandeld als Z BV heeft gedaan. Er was daarom geen sprake van onbehoorlijk bestuur. Ook valt, aldus nog steeds het hof, niet aan te nemen dat het dividendbesluit of de dividenduitkering een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van art. 2:248 BW. De subsidiaire vordering wees het hof, kort gezegd, af omdat niet voldoende grond aanwezig was voor de stelling dat Z BV en X onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van A BV. Het hof overwoog verder dat niet in geschil was dat de statuten van A BV voorzagen in de mogelijkheid van een tussentijdse dividenduitkering en dat aangenomen moet worden dat er voldoende vrije reserves aanwezig waren. Van nietigheid op grond van art. 2:216 leden 2 en 4 BW (oud) is daarom geen sprake, aldus het hof. Ook de vordering op grond van de faillissementswet faalt: Z BV wist niet, noch behoorde zij te weten, dat benadeling van haar schuldeisers het gevolg van het dividendbesluit zou zijn, noch was sprake van samenspanning.

Hoge Raad

In cassatie komt de curator allereerst op tegen het oordeel met betrekking tot de primaire vordering (kennelijk onbehoorlijk bestuur). De Hoge Raad oordeelt, kort gezegd, dat het oordeel van het hof dat ten tijde van het dividendbesluit mocht worden aangenomen dat voldoende vrije reserves aanwezig waren ontoereikend is gemotiveerd (gelet op de stellingen van de curator). Het oordeel van het hof over de subsidiaire vordering kan om dezelfde reden niet in stand blijven. Dan komt de Hoge Raad toe aan het oordeel van het hof over de meer subsidiaire vordering van de curator, die een verklaring voor recht vorderde dat het dividendbesluit en de dividenduitkering nietig zijn. Het oordeel van het hof, dat dit niet het geval was, kan volgens de Hoge Raad niet in stand blijven. Het hof heeft terecht vooropgesteld dat in deze zaak toepassing dient te worden gegeven aan art. 2:216 BW (oud) (van vóór de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht). Het derde lid van dit artikel bepaalde dat uitkering van winst geschiedt na de vaststelling van de jaarrekening waaruit blijkt dat die uitkering geoorloofd is. Op grond van het vierde lid, mocht een vennootschap tussentijds uitkeringen doen, maar slechts voorzover de statuten dit toelaten en is voldaan aan het in het tweede lid gestelde vereiste dat die uitkeringen worden gedaan voor zover het eigen vermogen groter is dan het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal vermeerderd met de reserves die krachtens de wet of de statuten moeten worden aangehouden.

De enkele omstandigheid dat geen definitieve jaarrekening is of zal worden vastgesteld waaruit blijkt dat de vennootschap over voldoende vrije reserves beschikt voor een tussentijdse uitkering brengt niet mee dat die uitkering en het daaraan ten grondslag liggende besluit ingevolge art. 2:216 lid 4 jo. lid 2 BW (oud) nietig zijn (rov. 3.5.4). De Hoge Raad overweegt dat in een dergelijk geval aan de hand van de wel beschikbare financiële gegevens dient te worden onderzocht of ten tijde van de tussentijdse uitkering aan het vereiste van art. 2:216 lid 2 BW (oud) was voldaan.

De Hoge Raad merkt vervolgens op:

“3.5.5 Opmerking verdient dat, ook indien het dividendbesluit op zichzelf voldoet aan hetgeen art. 2:216 lid 2 (oud) BW voorschrijft, de omstandigheden van het geval tot het oordeel kunnen leiden dat de bij de tussentijdse uitkering betrokken aandeelhouders en bestuurders van de vennootschap onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van die vennootschap (vgl. HR 8 november 1991,ECLI:NL:HR:1991:ZC0401, NJ 1992/174; HR 28 april 2000,ECLI:NL:HR:2000:AA5658, NJ 2000/411), dan wel dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in art. 2:248 lid 1 BW (vgl. HR 6 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3045).”

De laatste klacht van de curator die de Hoge Raad bespreekt heeft betrekking op het oordeel van het hof dat de vordering van de curator die was gegrond op art. 42 en 47 Fw niet kon slagen, kort gezegd, omdat geen sprake was van kennis van benadeling van de schuldeisers van A BV. De curator klaagt dat het hof, gelet op de vaststaande omstandigheden dat (i) Z BV alle aandelen in A BV hield en daarvan bestuurder was, (ii) X de enig aandeelhouder en bestuurder van Z BV was, en (iii) de dividenduitkering minder dan een jaar voor faillissement heeft plaatsgevonden, heeft verzuimd om toepassing te geven aan art. 43 en art. 45 Fw (die de curator ook aan zijn subsidiaire vordering te grondslag had gelegd). Art. 43 lid 1 Fw bepaalt dat indien de rechtshandeling waardoor schuldeisers zijn benadeeld, is verricht binnen een jaar voor de faillietverklaring en de schuldenaar zich niet al voor aanvang van die termijn daartoe had verplicht, de aan het slot van art. 42 lid 1 Fw bedoelde wetenschap, behoudens tegenbewijs, wordt vermoed aan beide zijden te bestaan bij, onder meer, rechtshandelingen, door de schuldenaar die rechtspersoon is, verricht met of jegens een andere rechtspersoon indien een van deze rechtspersonen bestuurder is van de andere, en in beide rechtspersonen voor ten minste de helft van het geplaatste kapitaal rechtstreeks of middellijk wordt deelgenomen door dezelfde rechtspersoon of dezelfde natuurlijke persoon, al dan niet samen met zijn echtgenoot, pleegkinderen of bloed- en aanverwanten in de derde graad (art. 43 lid 1, aanhef en onder 5, onderdelen a en d Fw).

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Bron: Cassatieblog.nl

Cybercriminaliteit: weinig aangiftes, lage pakkans

Tussen 2005 en 2014 werd bijna zestienduizend keer aangifte gedaan van computervredebreuk, het onbevoegd inbreken in een netwerk of computer. Dat is relatief weinig: het aangiftepercentage bij cybercriminaliteit is acht, terwijl dat bij gewelds- en vermogensdelicten drie tot vier keer hoger is.

Hoewel cybercrime inmiddels een alledaags verschijnsel is geworden, is de aanpak daarvan onder de maat. Dat schrijft het Centraal Planbureau (CPB) in een risicoanalyse.

De pakkans en de straffen zijn te laag, terwijl de opbrengsten toenemen, vooral bij misdrijven als phishing (vervalste e-mails) en ransomware (waarbij een geïnfecteerde organisatie of persoon losgeld moet betalen om bij de eigen bestanden te kunnen). Vorig jaar werd 11 procent van de Nederlanders slachtoffer van een of andere vorm van cybercrime.

Tussen 2005 en 2014 werd bijna zestienduizend keer aangifte gedaan van computervredebreuk, het onbevoegd inbreken in een netwerk of computer. Dat is relatief weinig: het aangiftepercentage bij cybercriminaliteit is acht, terwijl dat bij gewelds- en vermogensdelicten drie tot vier keer hoger is.

In die periode nam het Openbaar Ministerie 786 aangiftes in behandeling. In 343 zaken werd een misdrijf bestraft of geschikt. Gemiddeld legde de rechter een boete op van 7.000 euro (het maximum is 20.250 euro) en een gevangenisstraf van een jaar. Onvoldoende, oordeelt het CPB: Tegenover een dergelijke boete staan winsten van tussen de 2.770 en 83.000 euro per dag. De onderzoekers vinden dat de maximale boete meer in lijn moet worden gebracht met de verwachte opbrengsten van cybercriminelen.

Volgens het CPB maken opsporingsdiensten te weinig gebruik van de voordelen van ICT. De onderzoekers pleiten voor het instellen van één digitaal aangifteloket ‘waar alle signalen van deze vorm van criminaliteit met elkaar kunnen worden vergeleken’. Ook ziet het CPB mogelijkheden om meer innovatie in de beveiliging aan te jagen. Tot slot stelt het CPB voor om het voor criminelen moeilijker te maken onveilige software en diensten aan te schaffen.

Bron: Mr-Online.nl

Kabinet wil stervenshulp bij `voltooid leven` toestaan

Het kabinet stelt dat ouderen die vinden dat hun leven voltooid is hulp moeten kunnen krijgen bij zelfdoding. Ministers Edith Schippers van Volksgezondheid en Ard van der Steur van Justitie lichten het voorstel in een brief aan de Tweede Kamer toe. Het wetsvoorstel kan pas door een volgend kabinet worden behandeld.

Het kabinet gaat hiermee in tegen het advies over `voltooid leven` van een commissie onder leiding van Paul Schnabel. De D66-senator concludeerde dat wetgeving niet nodig is, omdat de meeste gevallen al onder de euthanasiewet vallen. Hij noemde het overgebleven deel een `theoretische groep`. Critici zien deze groep juist groeien, omdat jongere generaties steeds autonomer zijn. Een doodswens verdwijnt bovendien niet door ouderen meer aandacht te geven.

Het kabinet vindt dat het negeren van een `persistente, actieve doodswens` wringt met de beschermwaardigheid van het leven. De `consistentie, de vrijwilligheid en weloverwogenheid van een verzoek` moeten opgeschreven gaan worden door een stervenshulpverlener. Dit wordt daarna nogmaals getoetst door een onafhankelijke andere hulpverlener. Deze vorm van stervenshulp is zover bekend nog nergens anders in gebruik.

Bron: Profnews