Loonschade door derden en regresrecht


Loonschade door derden

Langdurig ziekteverzuim is voor zowel de werknemer als de werkgever vervelend. Het loon moet worden doorbetaald, een vervanger moet worden gezocht, verzuimbegeleiding moet worden ingeschakeld. Ontstaat het verzuim omdat een derde partij bijvoorbeeld een verkeersongeval veroorzaakt, of als sprake is van mishandeling, kan de werkgever dan al de kosten die gepaard gaan met het verzuim op de veroorzaker van het incident verhalen?

Als een werknemer uitvalt door ziekte betaalt de werkgever gedurende de periode van ziekte en in beginsel tot twee jaar het loon. Daarnaast komen kosten voor verzuimbegeleiding en re-integratie voor rekening van de werkgever. Als de werknemer uitvalt door een incident dat door een derde, bijvoorbeeld een leerling of een automobilist, is veroorzaakt, dan heeft de werkgever op grond van de wet de mogelijkheid zijn schade, zoals loonkosten, te verhalen op die derde. Dit wordt aangeduid met het regresrecht of verhaalsrecht van de werkgever.

Het maakt hierbij niet uit of het incident onder werktijd of daarbuiten heeft plaatsgevonden. Wel moet het aantoonbaar zijn dat de schade door die derde is toegebracht aan de werknemer. De werknemer zal aan de werkgever dan ook de informatie hierover moeten geven. Wel geldt nog een beperking bij het regresrecht. Mocht namelijk het incident zijn veroorzaakt door een collega van de werknemer, dan kan de werkgever de schade in beginsel niet verhalen op die collega. De schade die namelijk binnen het dienstverband wordt opgelopen, blijft voor rekening van de werkgever.

De wetgever wil hiermee een verstoring in de arbeidsrelatie voorkomen. Die kan snel ontstaan als de werkgever een werknemer aanspreekt voor de schade die een collega-werknemer door zijn toedoen heeft geleden. Bovendien nemen werknemers niet altijd alle noodzakelijke voorzichtigheid in acht bij het uitvoeren van hun werkzaamheden.

Een passend voorbeeld hierbij is een werkplaats met werktuigen waar meerdere werknemers werken. Dan kan het zijn dat de werknemers zich niet altijd stipt aan de regels houden. Mocht er sprake zijn van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer dan kan de werkgever de schade wel verhalen.

De werkgever moet het loon aan de werknemer doorbetalen. De loonkosten bestaan uit het vaste loon, vakantietoeslag en ook de variabele beloning als een gratificatie als de werknemer daar recht op heeft. Behalve de loonbetaling aan de werknemer is er ook de belastingafdracht. De werkgever kan echter alleen de netto gemaakte loonkosten verhalen, het loon dat aan de werknemer wordt betaald. Dat is ook de schade die de werknemer lijdt en waarvoor de derde aansprakelijk is. Hoewel dit als onrechtvaardig kan worden ervaren, is dit in de rechtspraak bevestigd. Volgens de rechter is het netto loon een eenvoudige en goed hanteerbare maatstaf voor de praktijk, ook in regreskwesties.

Van de werkgever wordt verwacht dat deze de nodige inspanningen levert om de werknemer weer aan het werk te krijgen. Ook deze re-integratiekosten kunnen op de derde worden verhaald. Maar dan moet het wel om redelijke kosten gaan. Te denken valt aan kosten van administratieve activiteiten van de werkgever, zoals het opstellen en het evalueren van het plan van aanpak of het opstellen van het re-integratieverslag. Ook valt onder deze kosten de ondersteuning van een re-integratiebureau of een tweede spoortraject.

Daarnaast kan het zo zijn dat de werkplek van de werknemer moet worden aangepast of een bepaalde stoel of tafel voor de werknemer moet worden aangeschaft. Gezien de beperkingen die de werknemer ondervindt van het incident, is het mogelijk dat de werknemer moet worden bijgeschoold. Als het redelijke kosten zijn, kan de werkgever ook deze op de derde verhalen.
Is de derde niet bereid om de kosten te betalen, dan zal de werkgever een gerechtelijke procedure moeten voeren om deze alsnog vergoed te krijgen. Ook die procedure kost geld. Uit de rechtspraak volgt dat de werkgever niet met lege handen hoeft te staan. Rente en buitengerechtelijke kosten, mits deze redelijk zijn, kunnen ook worden verhaald op de derde.

De kosten voor vervanging zijn niet te verhalen op de derde.
Immers, de werknemer hoeft deze extra kosten niet zelf te betalen. Ook een eventueel door het UVW opgelegde loonsanctie, als de werkgever onvoldoende aan haar re-integratieverplichtingen voldoet, kan niet op de derde worden verhaald. Deze heeft immers geen schuld aan het feit dat de werkgever haar verplichtingen niet is nagekomen.

De werkgever heeft vanaf de eerste dag van de uitval van de werknemer vijf jaar de tijd om van het regresrecht gebruik te maken, dus de derde aan te spreken. Het is dus van belang om deze termijn goed in de gaten te houden.
Elke situatie staat op zich, maar het is voor de werkgever zeker de moeite waard om serieus te kijken naar de kosten die zijn gemaakt in het kader van de uitval van een werknemer als deze uitval door een derde is veroorzaakt. 

Versoepeling rookverbod vernietigd

Versoepeling rookverbod wegens strijd met verdragsverplichting onverbindend verklaard

HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2928 (Staat/ Club Actieve Nietrokers)

Art. 8 van de WHO Framework Convention on Tobacco Control verplicht staten tot een effectieve bescherming tegen blootstelling aan tabaksrook, ook in kleine cafés. Deze bepaling is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig omschreven, zodat deze zich verzet tegen de ingevoerde versoepeling van het rookverbod voor kleine cafés. De uitzondering op het rookverbod voor deze cafés is dan ook onverbindend wegens strijd met genoemd verdrag.

Achtergrond
Vanaf 1 juli 2008 geldt ingevolge art. 11a lid 1 Tabakswet dat horeca-inrichtingen met personeel verplicht zijn zodanige maatregelen te nemen dat werknemers hun werkzaamheden verrichten zonder hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Dit verbod is met ingang van 6 juli 2011 gewijzigd, in zoverre dat horeca-inrichtingen zonder personeel, met een vloeroppervlakte van minder dan 70 vierkante meter, zijn uitgezonderd van het rookverbod. Wel geldt voor hen de verplichting om bij de toegang van het café een bord te plaatsen met de tekst “roken toegestaan”. Niettemin meende de niet-rokersvereniging CAN dat deze versoepeling in strijd is met de WHO Framework Convention on Tobacco Control (hierna: WHO Kaderverdrag), waarbij Nederland partij is. Zij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat hiermee jegens haar en haar achterban onrechtmatig handelt. Ook vorderde zij onverbindendverklaring van de bepaling waarin de versoepeling is vervat (art. 3 lid 2 van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten).

Het WHO Kaderverdrag beoogt een kader te bieden voor maatregelen ten behoeve van tabaksontmoediging die door de Partijen moeten worden uitgevoerd om het wijdverbreide tabaksgebruik en de blootstelling aan tabaksrook te verminderen. De discussie spitst zich toe op de vraag of art. 8 van het WHO Kaderverdrag rechtstreekse werking toekomt. Dit artikel luidt:

Parties recognize that scientific evidence has unequivocally established that exposure to tobacco smoke causes death, disease and disability.
Each Party shall adopt and implement in areas of existing national jurisdiction as determined by national law and actively promote at other jurisdictional levels the adoption and implementation of effective legislative, executive, administrative and/or other measures, providing for protection from exposure to tobacco smoke in indoor workplaces, public transport, indoor public places and, as appropriate, other public places.

Feitelijke instanties
Waar de rechtbank de vorderingen van CAN afwees, heeft het hof in hoger beroep aanleiding gezien het vonnis van de rechtbank te vernietigen en voor recht te verklaren dat de uitzondering voor kleine cafés onverbindend is en onrechtmatig jegens CAN.

Ten aanzien van de vraag of art. 8 lid 2 van het WHO Kaderverdrag rechtstreekse werking toekomt, heeft het hof overwogen dat de bewoordingen en de strekking van de bepaling daarbij bepalend is. De omstandigheid dat de betreffende norm in nationale wetgeving moet worden omgezet betekent, aldus het hof, niet zonder meer dat daaraan geen rechtstreekse werking toekomt. Ook in dat geval kan volgens het hof van rechtstreekse werking sprake zijn, bijvoorbeeld als de verdragsnorm op duidelijke en onvoorwaardelijke wijze het met die nationale wetgeving te bereiken resultaat voorschrijft. Art. 8 lid 2 is volgens het hof voldoende duidelijk en concreet ten aanzien van het met nationale wetgeving te bereiken resultaat, te weten een effectieve bescherming tegen blootstelling aan tabaksrook op de door het artikellid aangeduide plaatsen. Het zich in één ruimte bevinden met mensen die roken, zoals in kleine cafés is toegestaan, is volgens het hof in strijd met deze bepaling. Daarbij wijst het hof op de volgende feiten: 1) dat in art. 8 lid 1 WHO Kaderverdrag zonder enige kwalificatie of enig voorbehoud is bepaald dat blootstelling aan tabaksrook “death, disease and disabilitily” veroorzaakt; 2) dat de te nemen wettelijke maatregelen op grond van deze bepaling effectief moeten zijn en 3) dat CAN onvoldoende gemotiveerd bestreden heeft gesteld dat er geen veilige mate van blootstelling aan tabaksrook bestaat.

Onder het begrip “indoor public places” behoren ook kleine cafés, aldus het hof. Aan art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag komt daarom volgens het hof rechtstreekse werking toe voor zover het gaat om de verplichting in ‘indoor public places’ effectieve wettelijke maatregelen te nemen tegen blootstelling aan tabaksrook. De uitzondering voor kleine cafés is hiermee in strijd, dus onverbindend en daarmee onrechtmatig. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om het terugdraaien van een beschermingsmaatregel die al sinds 2008 van kracht was.

Cassatie
De Staat heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. In cassatie heeft de Staat aangevoerd dat het hof ten onrechte bepalend heeft geacht of art. 8 WHO Kaderverdrag het te bereiken resultaat op duidelijke en onvoorwaardelijke wijze voorschrijft. Volgens de Staat is slechts relevant of de bepaling voldoende nauwkeurig is omschreven en geschikt is voor rechtstreekse toepassing voor de nationale rechter. Althans, zo is verder betoogd, heeft het hof miskend dat de genoemde bepaling onvoldoende nauwkeurig is omschreven en ongeschikt is voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter. De norm laat verdragspartijen beleidsruimte, zodat zij ook andere effectieve (wetgevende, uitvoerende, bestuursrechtelijke of andersoortige) maatregelen kunnen nemen om de bescherming tegen tabaksrook vorm te geven. Daaraan is toegevoegd dat dit niet anders wordt in het geval een eerder geldend rookverbod wordt gemitigeerd voor kleine cafés.

De Hoge Raad overweegt dat indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, de inhoud van die bepaling beslissend is. Het gaat erom, aldus de Hoge Raad, of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Anders dan de Staat betoogt, betekent het enkele bestaan van keuze- of beleidsvrijheid volgens de Hoge Raad niet dat geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking. De Hoge Raad verwijst daarbij naar zijn uitspraak in de zogenaamde SGP-zaak, waarin het (onder meer) ging om de vraag of art. 7 van het VN-vrouwenverdrag rechtstreekse werking toekwam.

De Hoge Raad gaat mee in de overweging van het hof dat zowel uit de tekst van de bepaling als uit de doelstelling van het verdrag – kort gezegd: het voorkomen van dood en gezondheidsschade door blootstelling aan tabaksrook –, volgt dat deze bescherming geldt voor eenieder die deze ruimtes betreedt of wil betreden. Vervolgens wordt overwogen (rov. 3.6.2):

“Eveneens terecht heeft het hof geoordeeld dat de verplichting van art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag in elk geval in die zin onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is omschreven, dat zij zich verzet tegen de alsnog gemaakte uitzondering voor kleine cafés, die erop neerkomt dat voor deze cafés geen andere maatregel geldt dan de plicht de bezoeker erop te wijzen dat roken is toegestaan (…).”

Dat staten in beginsel een redelijke periode moet worden gelaten om een verdragsverplichting na te komen, brengt daarin geen verandering. Omdat aanvankelijk het rookverbod ook voor kleine cafés was ingevoerd, doet zich ook niet de vraag voor of de Staat meer tijd moet worden gelaten om tot wetgeving of andere maatregelen te komen. Datzelfde geldt voor de vraag of de uitzondering voor kleine cafés als overgangsmaatregel gerechtvaardigd zou zijn.

De Hoge Raad komt daarmee tot een ander oordeel dan A-G Langemeijer in zijn conclusie.
Die overwoog ten aanzien van de werking van art. 8 lid 2:

“In de tekst van art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag wordt niet aan burgers een recht toegekend op een rookvrije ruimte. Evenmin wordt in de tekst van deze bepaling een verplichting op burgers gelegd om zich in indoor public places van roken te onthouden. Ook legt deze verdragsbepaling geen verplichting op eigenaren of exploitanten van indoor public places zoals café’s. Deze verdragsbepaling legt uitsluitend een verplichting op de staten die partij zijn bij het verdrag. De tekst van art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag maakt geen melding van een verplichting van staten om een wettelijk rookverbod in te voeren, zelfs niet een rookverbod dat zich beperkt tot ‘indoor public places: Kennelijk konden de verdragsluitende partijen daarover geen overeenstemming bereiken. Wel is duidelijk dat een wettelijk rookverbod, mits gehandhaafd, een doeltreffende maatregel als bedoeld in art. 8 lid 2 kan zijn. Beoordeeld naar de tekst van de bepaling, heeft de Staat uiteenlopende mogelijkheden om aan deze verdragsverplichting te voldoen.”

Ook de preambule van het verdrag leidt volgens de A-G niet tot een ander oordeel en het feit dat het gaat om een framework convention (kaderverdrag) wijst in de richting dat het verdrag niet verplicht tot een algemeen rookverbod in de horeca. Dat met de versoepeling van het rookverbod in het licht van het WHO Kaderverdrag als het ware een ‘stap terug’ gezet wordt nu eerder een algemeen rookverbod voor de horeca gold, doet daaraan volgens de A-G niet af:

“Mede omdat het WHO Kaderverdrag zelf de verdragsstaten niet verplicht tot invoering van een rookverbod vóór een bepaalde datum, is niet uitgesloten dat een verdragsstaat kiest voor een aanpak die lijkt op de traditionele springprocessie van Echternach.”

In een voetnoot voegt de A-G daaraan ter verduidelijking toe: “De deelnemers aan deze uit de Middeleeuwen daterende processie ter ere van Sint Willibrord dansten op de maat van de muziek telkens drie passen vooruit en twee passen achteruit. Zij kwamen vooruit, maar het schoot niet op. In 1947 is de choreografie aangepast.”

De Hoge Raad acht een dergelijke springprocessie ter zake van tabaksontmoedigingsbeleid in het licht van het WHO Kaderverdrag, net als het hof, niet geoorloofd. Hij beslist daarom dat het hof terecht voor recht heeft verklaard dat de uitzondering op het rookverbod voor kleine cafés onverbindend is.

Gevolgen
Door het parlement was reeds ingezet op het terugdraaien van de hier ter discussie staande versoepeling van het rookverbod. Vanaf januari 2015 zou voor de gehele horeca een algemeen rookverbod gelden. De uitspraak van de Hoge Raad heeft één en ander in een stroomversnelling doen belanden: staatssecretaris Van Rijn heeft op dinsdag 21 oktober 2014 per direct een algeheel rookverbod in de horeca afgekondigd.

Bron: Cassatie Blog 

vennootschap onder firma – aansprakelijkheid vennoot

Wanneer is de nieuwe vennoot aansprakelijk?

Is een nieuwe vennoot aansprakelijk voor de oud schulden van de VOF? Over deze vraag waren de meningen tot voor kort verdeeld. Maar inmiddels lijkt duidelijkheid te zijn gegeven in recente rechtspraak.

De zaak waar het om gaat
Klant K. had in 2007 en 2010 geld overgemaakt aan Assurantiepersoon De Regge VOF (met vennoten X en Y) met de opdracht om deze door te betalen op een afgesloten levensverzekering resp. risico overlijdensverzekering. Maar de VOF heeft dit geld niet doorbetaald. De VOF heeft dit bedrag naar eigen zeggen afgeboekt op andere facturen aan de klant, die betrekking hadden op verrichtte diensten. Mevrouw Z treedt in 2011 tot de VOF toe. Medio 2012 wordt de VOF uitgeschreven. X en Y worden failliet verklaard.

Klant K. komt er achter dat zijn stortingen door de VOF niet zijn doorbetaald. Omdat X en Y inmiddels failliet zijn spreekt hij mevrouw Z aan tot betaling.

Artikel 18 Wetboek van Koophandel
Artikel 18 WvK bepaalt dat elk van de vennoten hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van de VOF. Om welke schulden het gaat, licht dit artikel niet toe. Zijn dit alle schulden of alleen de nieuwe schulden die zijn ontstaan nadat de nieuwe vennoot is toegetreden? Tot voor kort waren zowel de literatuur als rechtspraak verdeeld.

Vergelijkbaar geval bij de openbare maatschap
In 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld over een soortgelijke vraag, die speelde bij een openbare maatschap. In dat geval ging het om de aansprakelijkheid van een partner van een advocatenkantoor.

De Hoge Raad gaf twee regels over de aansprakelijkheid van een partner:

degene die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst partner is, is aansprakelijk voor de schade als gevolg van wanprestatie bij de nakoming van die overeenkomst;
én degene die (nieuwe) partner is op het moment dat de schade (uit wanprestatie) ontstaat is aansprakelijk.

Het antwoord in deze zaak
In de zaak van De Regge VOF oordeelde de rechtbank, dat de VOF en de openbare maatschap allebei zgn. ‘personenvennootschappen’ zijn. Er is geen reden om de VOF anders te behandelen dan de openbare maatschap, als het gaat om de vraag voor welke schulden een nieuwe vennoot aansprakelijk is. De rechtbank oordeelt dat mevrouw Z ten tijde van de betalingen van klant K nog geen vennoot was (zie punt 1 bij het oordeel van de Hoge Raad).

En bovendien was zij ook geen vennoot op het moment dat de schuld van de VOF aan klant K ontstond. Want die schuld ontstond namelijk op het moment dat de geldbedragen van klant K door de VOF in ontvangst waren genomen, maar niet binnen korte termijn waren doorbetaald op de genoemde polissen.
Mevrouw Z gaat in dit geval dus vrij uit.  

aansprakelijkheid voor ingehuurde ZZP’er

Wat indien een door U ingeschakelde ZZP’er een ongeval tijdens het werk krijgt?

In België zijn er jaarlijks 135.000 arbeidsongevallen, waarvan bijna 70 met dodelijke afloop. In Nederland gebeuren jaarlijks 230.000 arbeidsongevallen waarvan 80 à 90 met dodelijke afloop. En 10.000 van die arbeidsongevallen ontstaan door miscommunicatie wegens het niet goed beheersen van de taal. Het gaat hierbij niet alleen om werknemers Turkse, Marokkaanse, Poolse of Chinese afkomst. Het kan ook een Nederlandstalige werknemer zijn die in Nederland werkt op een bedrijf waar bijvoorbeeld Engels de voertaal is.

Bij de genoemde aantallen arbeidsongevallen gaat om de calamiteiten die bij de Arbeidsinspectie gemeld zijn. Een werkgever die een ongeval niet meldt, kan alleen al daardoor aansprakelijk worden geacht, dus melden is geboden.

Het laat zich raden dat de wetgever, en daardoor ook de rechter, zeer strenge eisen stelt aan het toepassen van veiligheidsmaatregelen. De werkgever moet er bovendien op toezien dat die maatregelen ook echt worden nageleefd. Doet de werkgever dat niet, dan is hij aansprakelijk als in lijn daarmee een ongeval ontstaat.

Ook verzekeraars hebben er belang bij dat de werkgever al het mogelijke doet om ongelukken te voorkomen. De werkgever die dat aan z’n laars lapt zal wegens verhoogd risico op een hogere premie worden getrakteerd en dat is slecht voor het bedrijfsresultaat. De werkgever heeft daardoor zelf ook een groot belang bij het uitblijven van ongevallen op het werk.

Maar hoe zit het nu met de ZZP’er die in opdracht als zelfstandige werk verricht, maar met wie geen arbeidsovereenkomst is?

Eerst de feiten. Een aannemer laat een ZZP’er opruimwerkzaamheden uitvoeren in een gebouw in aanbouw. In de ruimte waar de ZZP’er werkt, op dat moment op de 4e verdieping, zit in een muur, vanaf ruim een meter hoogte, een vierkante uitsparing van 70 bij 70 cm omgeven door een kozijn. Achter dat kozijn is een leidingschacht, net als op alle andere verdiepingen die bedoeld is om ook na de bouw werklieden toegang te verschaffen tot die leidingschacht. Uiteindelijk, voor de oplevering, worden die kozijnen nog voorzien van afsluitbare luiken. Maar zover was het nog niet.

De ZZP’er legde een rol vuilnis- of puinzakken op de rand van het kozijn en die rol viel in de schacht. De ZZP’er keek door het kozijn naar beneden en zag de rol 1.30 m lager liggen op wat hij dacht dat een vloer was. Voorover buigend kon hij er niet bij waarna hij door het kozijn klom, op die vloer ging staan en er onmiddellijk doorheen zakte en 12 m naar beneden viel met zeer zwaar letsel als gevolg. De ‘vloer’ bleek een brandwerende plaat van 2 cm dikte te zijn die niet mandragend was, zoals dat heet.

Een opdrachtgever, in dit geval een aannemer, is niet per definitie aansprakelijk voor een ongeval dat een ingehuurde ZZP’er treft. Daarvoor is nodig dat de ZZP’er voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij deze werkzaamheden verricht.

En of daarvan sprake is wordt bepaald door de omstandigheden van het geval zoals (a) de feitelijke verhouding tussen betrokkenen, (b) de aard van de verrichte werkzaamheden en (c) de mate waarin de opdrachtgever, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die het werk doet en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s.

Verder is nodig dat het werk plaatsvond “in de uitoefening van het beroep of bedrijf” van degene in wiens opdracht het werk werd gedaan.

De rechter oordeelde dat hier de veiligheid van de bouwplaats in het geding was waarvoor de aannemer/opdrachtgever verantwoordelijk was. Wie niet wil dat werklieden zoiets overkomt, moet de uitsparingen meteen afsluiten of een waarschuwingsbord ophangen of de plaat wel mandragend maken. Dergelijke veiligheidsmaatregelen waren eenvoudig te nemen en waren niet kostbaar.

Dat het werk plaatsvond “in de uitoefening van het bedrijf van de aannemer” was ook helder nu de inschakeling van de ZZP’er was gedaan uit kostenoverwegingen, want anders hadden de eigen – duurdere – werknemers het moeten doen. Aldus werd de aannemer aansprakelijk geoordeeld voor de schade die de ZZP’er opliep.

Samenvattend, zodra een ZZP’er werk doet dat ook wel tot het werk behoort dat de opdrachtgevende partij in zijn bedrijf doet, dan is de stap naar strenge bescherming van de ZZP’er zoals dat bij werknemers zo is, geen grote stap meer. Maar, veelal komt het zover niet, want, als een ZZP’er bijvoorbeeld de elektriciteitsvoorziening repareert of vervangt bij een bakkerij, mislukt een schadeclaim na een ongeval tijdens het werk, omdat dergelijk werk niet behoort tot de uitoefening van het werk van het bakkersbedrijf.

arbeidsongeschikte zzp-er krijgt alsnog volledige schadevergoeding

Zo is het wel genoeg

Een 62-jarige man, huisschilder van beroep, verdient tot in de eerste helft van 2013 als ZZP’er probleemloos de kost. Hij heeft met gemak werk tot medio 2017 en hij is van plan om ook daarna nog vier jaar door te werken. Dan slaat het noodlot toe. Rijdend op zijn motor op zijn eigen weghelft wordt hij frontaal aangereden door een auto. Hij breekt zijn pols en een groot deel van het spierweefsel van een been wordt door contact met het wegdek weggeschuurd.

De verzekeringsmaatschappij erkent aansprakelijkheid en ziet ook in dat de man blijvend volledig arbeidsongeschikt is. In de daaropvolgende periode keert de verzekeringsmaatschappij in totaal netto € 23.500,- uit waarna op grond van de jaarcijfers wordt beweerd dat hiermee alle schade wegens inkomensverlies wel vergoed is.

Onze schilder spant een kort geding aan tegen de verzekeringsmaatschappij en vordert aanvullende bevoorschotting op zijn schade waartegen de verzekeringsmaatschappij zich verweert, in feite door alles te ontkennen en op grond daarvan te zeggen dat het zo wel genoeg is.

De rechter leest de jaarcijfers bepaald anders, concludeert dat er behalve inkomensderving ook sprake is van verlies aan zelfwerkzaamheid (niet meer zelf klussen, verven, tuin bijhouden doch voortaan moeten inhuren van betaalde krachten) en huishoudelijke hulp behoefte (wat vandaag de dag ook niet meer gesubsidieerd wordt). De rechter wijst als aanvullende schade een bedrag toe van netto € 30.000,- enkel over de periode tot en met 2014.

Te hopen valt dat de man niet ook over de volgende jaren tot en met 2021 elk jaar moet procederen om zijn schade vergoed te krijgen. Misschien valt het mee. Want voordat een rechter in kort geding geldvorderingen toewijst, moet er wel wat aan de hand zijn, in de zin dat de rechter er echt van overtuigd is dat de uiteindelijke schade veel hoger zal liggen. Het standpunt van de verzekeringsmaatschappij moet dus echt onverdedigbaar zijn geweest. Het is niet aannemelijk dat dit bij de verzekeringsmaatschappij op een vergissing berustte. In zo’n geval wekt de verzekeringsmaatschappij de schijn op gewoon geprobeerd te hebben de schilder de bietenbrug op te sturen, want rechters delen echt geen cadeautjes uit.

Het is een zegen dat ook de rechter wel eens kan zeggen: “Zo is het wel genoeg.”

Registreren klantdata in strijd met privacyvregels

Nederland hangt vol meetkastjes van retailers, die informatie opleveren die niet alleen interessant is voor retailers, maar ook voor instellingen en overheden. Het debat over privacy kan echter niet rekenen op veel openheid van retailers en overheid. Er zijn, voornamelijk in Amerika, winkelketens die het aantal bezoekers registreren via hun gsm: bluetooth en wifi. Begin 2014 ontdekte de website Tweakes dat ook Bas Group (Dixons, MyCom en iCentre) wifi-signalen meet.

Het College Bescherming Persoonsgegevens stelde kamervragen aan minister Opstelten hierover. Die stelde dat het registreren van bezoekers aan die bezoekers gemeld moet worden, mits er geen identiteit te koppelen is aan de data. Veel winkelstraten kennen telsystemen die de drukte in het centrum meten. Gebruikers van smartphones geven via apps en social media achteloos toestemming aan technologiebedrijven om gedragsgegevens te combineren met locatiegegevens.

Om gepersonaliseerde aanbiedingen te versturen als winkelier moet de klant daar expliciet via opt-in toestemming voor geven. Apple stopt al haar locatiegegevens van de klant achter een dubbele opt-in. Het succes van deze gegevens hangt af van goede privacywetgeving.  lees meer …

Goed werkgeverschap en verhaal van niet-verzekerde schade op werknemer

De eis van goed werkgeverschap van art. 7:611 BWbrengt mee dat een werkgever niet-verzekerde schade aan een leaseauto van meer dan geringe omvang niet op de werknemer kan verhalen indien deze schade wel gedekt zou zijn bij een gebruikelijke verzekering die alleen geen dekking biedt bij opzet of roekeloosheid. Deze regel lijdt uitzondering als de werkgever de werknemer zelf heeft laten kiezen tussen, aan de ene kant, een volledige verzekering en, aan de andere kant, een beperkte verzekering met de mogelijkheid van verhaal door de werkgever op de werknemer van niet door die verzekering gedekte schade, en de werknemer ondubbelzinnig heeft gekozen voor de beperkte verzekering.

Juridisch kader 

Het komt dikwijls voor dat een werkgever aan een werknemer een “auto van de zaak” ter beschikking stelt, die bij een leasebedrijf is geleased. Indien de leaseauto beschadigd wordt of verloren gaat, rijst de vraag wie voor de schade aansprakelijk is.

In de rechtsverhouding tussen de werkgever en de werknemer geldt als hoofdregel dat de werknemer die bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden, te dier zake jegens de werkgever niet aansprakelijk is, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid (art. 7:661 BW). Deze regel vertoont samenhang met art. 6:170 BW, waar de aansprakelijkheid van de werkgever ten opzichte van een derde-benadeelde is geregeld. Ook dan geldt dat de schade slechts dan ten laste van de werknemer kan worden gebracht, als sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid.

Indien een werknemer schade veroorzaakt anders dan bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst (zoals bij privégebruik van de auto) dan mist art. 7:661 BW toepassing en geldt dus hetgeen tussen partijen is overeengekomen.

In de regel wordt voor de leaseauto een schadeverzekering afgesloten. De wet bepaalt in art. 7:952 BW dat de verzekeraar geen schade vergoedt aan de verzekerde die de schade met opzet of roekeloosheid heeft veroorzaakt. Maar partijen kunnen in hun verzekeringsovereenkomst een beperktere dekking overeenkomen, bijvoorbeeld dat schade door grove schuld evenmin verzekerd is.

De onderhavige zaak

In de onderhavige zaak tracht de werkgever (APG) schade aan een leaseauto op zijn werknemer te verhalen. De leaseauto mag ook privé worden gebruikt. De schade is ontstaan als gevolg van diefstal tijdens het privégebruik van de auto. De leasemaatschappij heeft een verzekering afgesloten bij Euro Insurances. Deze verzekering is beperkter dan het wettelijk uitgangspunt van art. 7:952 BW; zij biedt namelijk (ook) geen dekking indien de gebeurtenis of het ongeval is veroorzaakt door grove schuld of onzorgvuldig handelen van de verzekerde zelf, of indien één van de genoemde aspecten met diens goedvinden heeft plaatsgevonden. In dit geval wordt de werknemer roekeloosheid dan wel onzorgvuldig handelen verweten ter zake van de diefstal van de auto. De verzekering biedt daarvoor geen dekking. APG tracht daarom in deze procedure de schade te verhalen op de werknemer.

De centrale vraag is wat rechtens is in deze situatie, die zich kenmerkt door de volgende drie omstandigheden:

  • De leaseauto is beperkt verzekerd, namelijk (ook) niet voor schade veroorzaakt door grove schuld of onzorgvuldig handelen;
  • De werknemer kan ter zake van de schade geen opzet of roekeloosheid, maar wel nalatigheid worden verweten;
  • De schade is ontstaan tijdens privé-gebruik, zodat art. 7:661 BW (dat verhaal op de werknemer uitsluit tenzij hem opzet of bewuste roekeloosheid kan worden verweten) toepassing mist.

Mag de werkgever onder deze omstandigheden de niet-verzekerde schade verhalen op zijn werknemer?

Oordeel hof

Het hof heeft, met bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter, deze vraag ontkennend beantwoord en de vordering van APG afgewezen. Aan dit oordeel ligt de volgende redenering ten grondslag. APG heeft met de leasemaatschappij een overeenkomst gesloten op grond waarvan voor de auto een verzekering werd aangegaan met een beperktere dekking, dan het wettelijke uitgangspunt in art. 7:952 BW (alleen geen dekking bij opzet of roekeloosheid). Door deze beperktere dekking viel de diefstal niet onder de verzekering, omdat in dit geval geen opzet of roekeloosheid te verwijten valt met betrekking tot de diefstal.

Zou de diefstal van de auto hebben plaatsgevonden bij zakelijk gebruik van de auto, dat wil zeggen bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst (art. 7:661 lid 1 BW), dan zou de werknemer jegens APG alleen aansprakelijk zijn geweest als sprake was geweest van opzet of bewuste roekeloosheid. Verhaal van de schade op grond van de leaseregeling zou dan daarop zijn afgestuit.

Zou de werknemer de auto zelf hebben moeten verzekeren, dan zou hij duidelijk voor de keuze zijn gesteld welke verzekering hij wenste: een verzekering conform het wettelijk uitgangspunt, of een verzekering met beperkte dekking. In dit geval heeft voor de werknemer die keuzemogelijkheid ontbroken doordat de werkgever in het contract met de leasemaatschappij voor een beperkte verzekering had gekozen. Het lag echter voor de hand dat de werknemer de auto ook privé zou gebruiken, nu de leaseregeling daartoe de mogelijkheid bood (tegen betaling van een eigen bijdrage). Het ligt volgens het hof voorts voor de hand dat de werknemer, nu hij niet zelf de verzekering voor de auto heeft afgesloten, zich niet of onvoldoende heeft gerealiseerd dat op grond van de verzekering waarvoor de werkgever heeft gekozen, eigen nalatigheid of onvoorzichtigheid niet was verzekerd.

Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof een zodanig verband tussen de diefstal van de auto en de arbeidsovereenkomst aanwezig dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) onaanvaardbaar is als de werknemer zich niet naar analogie op art. 7:661 BW zou kunnen beroepen. Het hof acht daarom alleen verhaal van APG op de werknemer mogelijk indien sprake zou zijn van opzet of bewuste roekeloosheid.

Oordeel Hoge Raad 

In cassatie klaagt APG dat het hof uit het oog heeft verloren dat de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling van een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De motivering van de honorering van zo’n beroep moet aan hoge eisen voldoen. Volgens APG voldoet de door het hof gegeven motivering daaraan niet.

De Hoge Raad oordeelt echter dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe overweegt de Hoge Raad dat het in deze zaak gaat om het geval dat een werkgever een auto ter beschikking stelt van een werknemer, welke auto mede is bestemd voor privégebruik of privé mag worden gebruikt. Op dat gebruik is art. 7:661 lid 1 BW niet van toepassing. De vraag is of de werkgever schade die aan de auto ontstaat bij privégebruik en die niet wordt gedekt door de verzekering die door de werkgever of de leasemaatschappij is afgesloten, en die daarom voor rekening van de werkgever komt, mag verhalen op de werknemer.

De maatstaf die volgt uit de eis van goed werkgeverschap 

Volgens de Hoge Raad heeft het hof bij de beantwoording van deze vraag terecht in aanmerking genomen dat uitgangspunt van de wettelijke regeling van de verzekeringsovereenkomst is dat de verzekeraar geen schade aan de verzekerde vergoedt die de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt. In dit verband is ook van belang dat een cascoverzekering met een dekking die (nagenoeg) neerkomt op dit wettelijke uitgangspunt, een gebruikelijke verzekering is voor een auto (veelal bekend als allriskverzekering). Voorts acht de Hoge Raad van belang dat de schade aan een door de werkgever ter beschikking gestelde auto – die bij de aanvang van die terbeschikkingstelling veelal nieuw is – bij onder meer diefstal en ernstige beschadiging een zodanige omvang kan hebben dat deze door een werknemer niet of bezwaarlijk is te dragen.

“3.4.5 (…) Gelet op dit een en ander, brengt de eis van goed werkgeverschap van art. 7:611 BW mee dat een werkgever niet-verzekerde schade van meer dan geringe omvang niet op de werknemer kan verhalen indien deze schade wel gedekt zou zijn bij een gebruikelijke verzekering die alleen geen dekking biedt bij opzet of roekeloosheid. Een andere regel zou immers meebrengen dat de werknemer wordt blootgesteld aan een risico waarvan hij veelal niet of in onvoldoende mate zal zijn doordrongen, zelfs indien hij daarvoor is gewaarschuwd – doordat hij niet zelf de keuze voor de verzekering heeft gemaakt, maar deze door de werkgever is gemaakt – en dat hij, gelet op omvang ervan, veelal niet zal kunnen dragen of had willen lopen, terwijl dat risico eenvoudig te ontgaan zou zijn geweest door een meer volledige verzekering af te sluiten.”

De Hoge Raad vervolgt met de overweging dat de werkgever de meerkosten van zo’n verzekering in rekening zal kunnen brengen bij de werknemer (tenzij de arbeidsovereenkomst zich daartegen verzet), zodat er voor de werkgever ook geen reden is de werknemer met dat risico te belasten. Onder schade van meer dan geringe omvang valt in dit verband te verstaan: schade die meer beloopt dat hetgeen redelijkerwijs – als prikkel voor voorzichtig en zorgvuldig gedrag – voor eigen risico van de werknemer is te brengen. De gevallen en de omvang waarin verhaal van deze schade mogelijk is, zal bovendien moeten zijn vastgelegd in de arbeidsovereenkomst of in een andere tussen partijen geldende regeling. Een regeling die aan deze eisen voldoet, ontbreekt evenwel in dit geval.

Uitzondering op de genoemde maatstaf 

De Hoge Raad formuleert direct ook een uitzondering op de hiervoor genoemde regel (rov. 3.4.6). Als de werkgever de werknemer zelf heeft laten kiezen tussen, aan de ene kant, een volledige verzekering en, aan de andere kant, een beperkte verzekering met de mogelijkheid van verhaal door de werkgever op de werknemer van niet door die verzekering gedekte schade, en als de werknemer ondubbelzinnig heeft gekozen voor de beperkte verzekering, dan is volgens de Hoge Raad wel volledig verhaal van de niet-gedekte schade mogelijk.

Geen analoge toepassing van art. 7:661 lid 1 BW bij privégebruik

Schade die bij privégebruik van de auto is ontstaan door opzet of roekeloosheid, kan de werkgever in beginsel wel voor het geheel op de werknemer verhalen indien de wet of overeenkomst daarvoor een grondslag biedt. Die schade had de werknemer immers, naar uitgangspunt mag zijn gelet op genoemde wettelijke regeling van de verzekeringsovereenkomst, ook moeten dragen als het diens eigen auto had betroffen en deze door hemzelf was verzekerd. Anders dan het hof oordeelt de Hoge Raad dat er geen grond is voor (een nog verdergaande beperking van de mogelijkheid van verhaal op de werknemer door) analoge toepassing van art. 7:661 lid 1 BW, dat opzet of bewuste roekeloosheid eist. Deze bepaling ziet immers uitsluitend op de risico’s die bestaan bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en hetgeen daartoe mede te rekenen valt, aldus de Hoge Raad in rov. 3.4.7.

Toepassing op de onderhavige zaak 

Ten slotte overweegt de Hoge Raad in rov. 3.4.8 dat het hof zijn oordeel heeft gegrond op de omstandigheid dat de werknemer zich in dit geval niet of onvoldoende ervan bewust is geweest dat op grond van de verzekering waarvoor APG heeft gekozen, eigen nalatigheid of onvoorzichtigheid niet was verzekerd. Hierin ligt volgens de Hoge Raad besloten dat de werknemer niet op de in rov. 3.4.6 omschreven wijze zelf de keuze heeft gemaakt voor de door de leasemaatschappij afgesloten verzekering. Het hof heeft verder vastgesteld, in cassatie niet bestreden, dat het in dit geval gaat om schade die wel gedekt zou zijn geweest bij een verzekering die alleen dekking uitsloot in geval van opzet of roekeloosheid. Het hof heeft volgens de Hoge Raad dan ook tot het oordeel kunnen komen dat verhaal op de werknemer niet mogelijk is.

De Hoge Raad verwerpt – conform de conclusie van A-G Langemeijer – het beroep.

 lees meer …

advocare

Ontslag op staande voet niet direct uitgevoerd

Voor een geldig ontslag op staande voet moet niet alleen sprake zijn van een dringende reden, het ontslag op staande voet moet ook direct aan de werknemer worden medegedeeld. In de onderstaande casus was dat niet het geval.

Het hof was van oordeel dat een dag wachten meebrengt dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is geschied. Omdat dit een voorwaarde is voor een dergelijk ontslag werd Dit betekent dat niet voldoende aannemelijk was dat dit ontslag op staande voet in een bodemprocedure stand zou houden.   lees meer …

Advocare

Grondwet gaat ook e-mails beschermen

Alle vormen van communicatie worden grondwettelijk beschermd, dus ook elektronische. Het brief-, telefoon- en telegraafgeheim wordt vervangen door het brief- en telecommunicatiegeheim. Dit staat in het voorstel tot wijziging van artikel 13 van de Grondwet waarmee de Rijksministerraad heeft ingestemd op voorstel van minister-president Rutte, minister Plasterk van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en minister Opstelten van Veiligheid en Justitie.

De wetswijziging vloeit voort uit de kabinetsreactie op een advies van de staatscommissie Grondwet. Het begrip ‘telegraaf’ is verouderd. In het nieuwe voorstel is er bewust voor gekozen om geen specifieke techniek te benoemen. Met de meer techniekonafhankelijke formulering ‘brief- en telecommunicatiegeheim’ wordt de bescherming die artikel 13 van de Grondwet biedt, uitgebreid naar alle huidige en toekomstige communicatiemiddelen zoals e-mail, telefoonverkeer via internet en besloten communicatie via sociale media.

Dit houdt in dat de overheid niet in de inhoud van communicatie mag kijken, ongeacht het middel waarmee is gecommuniceerd. Op dit verbod geldt een aantal wettelijk bepaalde uitzonderingen. In een aantal situaties is inzage wél geoorloofd, bijvoorbeeld voor de politie of inlichtingendiensten, maar daar is altijd toestemming van de bevoegde autoriteit voor nodig.

De Rijksministerraad heeft ermee ingestemd het wetsvoorstel in te dienen bij de Tweede Kamer.

Het wetsvoorstel is eerder in internetconsultatie geweest. lees meer …

Bron: Ministerie van Binnenlandse Zaken