billijke vergoeding bij ontbinding arbeidsovereenkomst

Als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. In dat geval kan de kantonrechter aan de werknemer dan ook een billijke vergoeding toekennen. Daarnaast heeft de werknemer op grond van de wet recht op de transitievergoeding.

Hoogte billijke vergoeding

Het is aan de rechter om de hoogte van de billijke vergoeding te bepalen. De hoogte daarvan staat – naar haar aard – in relatie tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever. Rechters hebben de mogelijkheid om de hoogte van de vergoeding te bepalen op een wijze die en op het niveau dat aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval best team collaboration software.

Dit betekent dat criteria als loon en lengte van het dienstverband die tot 1 juli 2015 onderdeel uitmaken van de kantonrechtersformule hierbij geen rol hoeven te spelen.

Gevolgencriterium speelt geen rol

Voorts kan in deze additionele vergoeding niet tot uitdrukking komen of het ontslag redelijk is mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer en de door de werkgever getroffen voorzieningen om deze gevolgen te ondervangen (ook wel aangeduid als ‘het gevolgencriterium’), omdat dit reeds is verdisconteerd in de transitievergoeding.

Uitzonderlijke gevallen

Alleen in uitzonderlijke gevallen kan de kantonrechter een billijke vergoeding aan de werknemer toekennen. Die vergoeding heeft een ander karakter dan de transitievergoeding (compensatie van ontslag en om de werknemer in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken).

De wetgever heeft – ter verduidelijking van deze ‘uitzonderlijke gevallen’ een aantal voorbeelden gegeven van situaties waaraan wordt gedacht voor het toekennen van de additionele billijke vergoeding:

       als er als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgever een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan (bijvoorbeeld als gevolg van het niet willen ingaan op avances zijnerzijds) en de rechter concludeert dat er geen andere optie is dan ontslag;als een werkgever discrimineert, de werknemer hiertegen bezwaar maakt, er een onwerkbare situatie ontstaat en niets anders rest dan ontslag;als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat. Te denken is hierbij aan de situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd;de situatie waarin de werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren en ontslag langs die weg te realiseren;de situatie waarin een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden;

De kantonrechter mag alleen een billijke vergoeding toekennen als het ontslag is toe te rekenen aan het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever.

Pandrecht op gesecureerde vordering

De houder van een openbaar pandrecht op een vordering kan ook de aan deze vordering verbonden zekerheden uitwinnen.

De feiten liggen, vereenvoudigd weergegeven, als volgt. Pegas heeft een vordering op Marell. Tot zekerheid van verhaal voor deze vordering heeft Marell de vorderingen op haar debiteuren, waaronder Laudy, verpand aan Pegas (pandrecht 1). ABN Amro heeft op haar beurt een vordering op Pegas, tot zekerheid waarvan Pegas haar vordering op Marell heeft verpand aan ABN (pandrecht 2). Op enig moment heeft ABN aan Marell mededeling gedaan van de verpanding door Pegas.

Vervolgens rijst de vraag of ABN, als pandhouder van de vordering van Pegas op Marell (pandrecht 2), ook pandrecht 1 kan uitoefenen, dat is gevestigd ter securering van de vordering van Pegas op Marell. Kan ABN in het kader van de uitoefening van pandrecht 1 met andere woorden ook pandrecht 2 uitoefenen (en dus de vordering van Marell op Laudy innen)?

Vervolg op Rabobank/Stormpolder

Voor de beslag was deze vraag al beantwoord door de Hoge Raad, namelijk in het arrest Rabobank/Stormpolder uit 2005. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat de degene die executoriaal derdenbeslag legt op een vordering die versterkt is met een recht van hypotheek, ook dit recht kan uitoefenen (door uitwinning van het hypothecair verbonden goed).

Uit dit arrest werd al afgeleid dat voor pand (m.m.) hetzelfde geldt, zij het dat in de literatuur verschillende opvattingen bestaan over de wijze waarop dit dogmatisch zou moeten worden verklaard. Volgens een deel van de literatuur moet de vestiging van een beperkt recht, zoals een pandrecht, worden gezien als de overdracht van een deel van het hoofdrecht (hier: de verpande vordering), hetgeen meebrengt dat het op de vordering rustende pandrecht althans de bevoegdheid tot uitoefening van dit recht mee overgaat. Andere auteurs menen dat de bevoegdheid van de pandhouder tot het uitoefenen van een aan de verpande vordering verbonden zekerheidsrecht, rechtstreeks volgt uit de bevoegdheid tot het innen van deze vordering (art. 3:246 lid 1 BW).

De Hoge Raad bevestigt in de onderhavige zaak dat de openbare pandhouder van een gesecureerde vordering, inderdaad ook het zekerheidsrecht waarmee die vordering is gesecureerd, kan uitoefenen. Daarbij lijkt de Hoge Raad de genoemde dogmatische knoop door te hakken ten faveure van laatstbedoelde opvatting:

“Pegas heeft aan ABN AMRO een pandrecht verleend op de vordering die zij had op Marell-oud. Door deze verpanding verkreeg ABN AMRO als pandhouder de bevoegdheid om die vordering na de mededeling aan Marell-oud (…) te innen (art. 3:246 lid 1 BW). De vordering van Pegas op Marell-oud was op haar beurt eveneens verzekerd door een pandrecht, en wel door een pandrecht op vorderingen van Marell-oud op derden. De bevoegdheid van ABN AMRO om de vordering van Pegas op Marell-oud te innen omvatte tevens de bevoegdheid tot uitwinning van de aan die vordering verbonden zekerheidsrechten (vgl. HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, NJ 2006/362). ABN AMRO was dus uit hoofde van de uit haar pandrecht voortvloeiende inningsbevoegdheid tevens gerechtigd het pandrecht van Pegas op de vorderingen van Marell-oud op derden uit te oefenen, dat wil zeggen dat zij, na mededeling van het pandrecht van Pegas aan die derden, die vorderingen mocht innen tot het beloop van haar (ABN AMRO’s) vordering op Pegas.”

Geen herverpanding

Overigens was het hof hier tot de conclusie gekomen dat ABN het pandrecht van Pegas niet mocht uitoefenen, aangezien dat feitelijk zou neerkomen op omzeiling van het verbod van herverpanding van art. 3:342 BW. Herverpanding in de zin van die bepaling houdt in dat de pandhouder het goed dat hem in pand is gegeven, bezwaard met een pandrecht dat strekt tot zekerheid van zijn (of een anders) schuld aan een derde. Hij beschikt daarmee dus over een goed van een ander. Art. 3:242 BW verlangt dat de pandgever hem daartoe de bevoegdheid ondubbelzinnig heeft toegekend. Dit was in deze zaak niet het geval (integendeel, de overeenkomst tussen Pegas en Marell verbood herverpanding uitdrukkelijk).

Van herverpanding (of iets vergelijkbaars) is hier echter geen sprake, aldus de Hoge Raad. Herverpanding gaat ook veel verder dan de uitoefening van de aan een verpande vordering verbonden zekerheidsrechten, reden waarom daarvoor toestemming is vereist. Herverpanding leidt namelijk tot een aanmerkelijke verzwaring van de positie van de oorspronkelijke pandgever, zoals advocaat-genaaraal Wissink onder 2.7.2-2.7.4 van zijn conclusie uiteenzet. Een dergelijke verzwaring doet zich hier niet voor, zodat van omzeiling van art. 3:424 BW evenmin sprake is.

Herstel arbeidsovereenkomst na ontslag via UVW

Het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen. Anders dan het UWV heeft geoordeeld, is de financiële noodzaak voor het verval van de functie onvoldoende onderbouwd. Geen veroordeling tot herstel met terugwerkende kracht.

Feiten
Werknemer is doofblind en heeft een Wajong-status. De stichting heeft het UWV toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomst met werknemer op te mogen zeggen wegens bedrijfseconomische redenen. Het UWV heeft daartoe toestemming verleend. De stichting heeft de arbeidsovereenkomst op 22 september 2015 opgezegd tegen 1 november 2015. De stichting heeft aan werknemer de transitievergoeding betaald.

Verzoek
Werknemer verzoekt de kantonrechter om de stichting te veroordelen om de arbeidsovereenkomst te herstellen en verzoekt daarbij om te bepalen dat als ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst 1 november 2015 zal gelden. Volgens werknemer is de toestemming ten onrechte verleend. Primair is hij van mening dat er geen sprake van een slechte financiële situatie dan wel een slechter wordende financiële situatie binnen de stichting. Subsidiair stelt hij dat de stichting niet heeft onderbouwd waarom zijn functie zal moeten komen te vervallen, terwijl bij hem sprake is van een zwakke arbeidsmarktpositie.

Beoordeling
Het gaat om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen werknemer en de stichting moet worden hersteld omdat er geen redelijke grond voor opzegging aanwezig is. De kantonrechter is van oordeel dat dit het geval is.

De stichting heeft zich op het standpunt gesteld dat ingrijpen noodzakelijk is, omdat de financiële situatie van de stichting zwak is en dat ingrijpen is aangewezen. Al meerdere jaren heeft de stichting te kampen met financieel onzekere omstandigheden. Zij heeft om die reden in eerdere jaren haar organisatie flink zien inkrimpen. In 2012 en 2014 is afscheid genomen van een aantal medewerkers. Ondanks die bezuinigingen is de financiële positie zwak gebleven.

Uit de in het geding gebrachte financiële stukken volgt dat de stichting inderdaad een negatief Eigen Vermogen heeft. Het positief resultaat over 2015 ten opzichte van 2014 is weliswaar afgenomen en er is sprake van een negatief Eigen Vermogen, maar dat enkele gegeven is naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende voor de conclusie dat de functie van werknemer moet komen te vervallen. Dit geldt temeer daar niet inzichtelijk is gemaakt wat de oorzaak is van het teruglopen van het afnemen van het positief resultaat.

De stichting heeft gesteld dat de PR-werkzaamheden die werknemer uitvoerde thans door vrijwilligers wordt gedaan en dat zo de personeelskosten voor werkgever worden bespaard. Dat mag zo zijn, maar dan moet daar nog wel een redelijke grond voor zijn. Die volgt naar het oordeel van de kantonrechter niet uit de in het geding gebrachte stukken. De stichting heeft voorts niet toegelicht wat de (positieve) gevolgen zijn voor de bedrijfsvoering doordat vrijwilligers nu PR werkzaamheden verrichten. De stichting heeft daarnaast niet onderbouwd dat de toekomstverwachtingen meebrengen dat ingrijpen noodzakelijk is. Zo is nergens uit gebleken dat de subsidie voor de stichting op de tocht staat of dat er sterke aanwijzingen zijn dat de subsidie wordt teruggedraaid.

De stichting heeft niet onderbouwd dat er een redelijke grond was om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. De kantonrechter veroordeelt daarom de stichting tot herstel van de arbeidsovereenkomst en wel per 25 april 2016. Voor een herstel met terugwerkende kracht is naar het oordeel van de kantonrechter geen aanleiding, gelet op het feit dat de stichting een onderneming is die grotendeels met subsidies wordt bekostigd. Voorts wordt (vooralsnog) geen dwangsom opgelegd, nu ervan wordt uitgegaan dat de stichting deze veroordeling zal nakomen.

Werknemer heeft een WW-uitkering. Nu er geen herstel plaatsvindt met terugwerkende kracht, is deze niet onverschuldigd betaald. Daarom wordt rekening gehouden met de uitbetaalde WW-uitkering. De stichting zal het netto equivalent van het bruto bedrag, welk bruto bedrag gelijk dient te zijn aan het verschil tussen het bruto maandsalaris inclusief vakantiegeld en de bruto WW-uitkering inclusief vakantiegeld, over de periode 1 november 2015 tot 25 april 2016, aan werknemer dienen te voldoen. Voor gemiste vakantiedagen behoeft geen voorziening te worden getroffen, omdat werknemer over die periode geen werkzaamheden heeft verricht. Voor het treffen van een voorziening van gemist pensioen ziet de kantonrechter onvoldoende aanleiding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat werknemer wordt gecompenseerd tot diens laatstverdiende loon, zonder dat daar arbeid tegenover heeft gestaan. Bovendien heeft werknemer een transitievergoeding ontvangen, die blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 7:673 BW deels ziet op de gevolgen van een beëindiging van het dienstverband, waaronder ook begrepen gemist pensioen. Bij herstel van de arbeidsovereenkomst blijft de stichting deze verschuldigd en werknemer hoeft die dan ook niet terug te betalen. Weliswaar kan dit bedrag verrekend worden in de situatie als bedoeld in artikel 7:673 lid 4 onder b in combinatie met lid 5 BW, maar dat staat er niet aan in de weg dat werknemer thans een deel kan aanwenden om gemist pensioen te compenseren.

Rechtbank Amsterdam 22 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2601

bron: SDU

‘Consument heeft langer recht op garantie’

Consumenten hebben recht op een deugdelijk product gedurende de verwachte levensduur. Hoe lang dat is, verschilt per product en is onder meer afhankelijk van het merk, de prijs en de beloftes van de verkoper. Om te bepalen of er nog recht is op kosteloze reparatie of vervanging van een defect apparaat, houden winkeliers vaak de fabrieksgarantie aan of beroepen zich op een lijst met richtlijnen voor gebruiksduur van de brancheorganisatie Uneto-VNI.

De gebruiksduur op die lijst komt echter niet overeen met de ervaringen van consumenten, blijkt uit onderzoek van de Consumentenbond. Op de website van de bond kunnen consumenten zien hoe ze gebruik kunnen maken van hun recht op garantie.

Source: ‘Consument heeft langer recht op garantie’

Alleen senioren in onze flat toegestaan

Bijzondere voorwaarden in splitsingsakte of Huishoudelijk Reglement

In een uitspraak van 24 november jl. kwam diezelfde juridische achtergrond naar voren in een geschil bij een zogeheten seniorenflat. Dat is een gebouw met appartementen die bedoeld zijn voor ouderen. In dit geval 50-plussers zonder kinderen. Die leeftijdsgrens was althans vastgelegd in het huishoudelijk reglement.

Een woningcorporatie bezat in dat complex diverse woningen en was (kennelijk) van mening dat deze dwingende grens het moeilijk(er) maakte om haar bezit te verhuren. Of er zoveel jonge mensen naar deze regio waren verhuisd of dat er gewoon minder senioren in die flat wilde wonen, komt niet helemaal uit de verf, maar zo iets zal waarschijnlijk het geval zijn geweest.

Macht woningcorporatie

Omdat de corporatie de meerderheid van de appartementen in haar bezit, heeft kan zij besluiten dat het huishoudelijk reglement aangepast moet worden. Daarin staat namelijk dat de flats alleen bewoond mogen worden door senioren zonder inwonende kinderen.

De rechtbank is van mening dat de corporatie deze macht heeft. Niet specifiek omdat de corporatie de meerderheid van stemmen heeft, maar omdat deze beperking niet in het splitsingsreglement in de notariële akte van splitsing is opgenomen.

En dat is een juridisch interessant gegeven. Want daar is weer de achterliggende gedachte van toepassing dat de openbaar toegankelijke stukken (de splitsingstekening en de splitsingsakte) van zwaarwegend belang zijn en dat alle appartementseigenaren zich daaraan moeten houden. Een huishoudelijk reglement is niet ingeschreven in de registers van het Kadaster en dus kunnen beperkende (leeftijds)eisen niet afgedwongen worden als die niet voor iedereen kenbaar zijn.

Servideflat, Seniorenflat of andere voorwaarden vastleggen in een notariële akte

Als je dus zeker wil weten dat je met gelijkgestemde zielen in een flat woont, dan moet je de toetredingseis vast laten leggen bij de notaris in een akte.

Hier ging het om een (hoge) minimumleeftijd. Maar de uitspraak is ook van belang als bijvoorbeeld een groep veganisten bij elkaar in één complex wil gaan wonen. Die willen vast niet dat er ineens een carnivoor in hun midden komt wonen. 

bron: telegraaf.nl

Verborgen gebreken bij koop van producten

Elke koper wordt wel eens teleurgesteld als achteraf blijkt dat het gekochte zaak niet helemaal, of helemaal niet, aan de verwachting voldoet. Soms gaat het om een klein, soms om een groot gebrek, maar in veel gevallen was het gebrek niet direct zichtbaar: een verborgen gebrek.

Ondernemers controleren meestal hun waren bij aflevering, en een huizenkoper regelt het meestal via een makelaar. Toch kan het misgaan als het product een gebrek heeft dat men niet meteen kan zien. Het gebrek is soms ook bij de verkoper niet bekend.

De eerste vragen die opkomen zijn

  • kan de koper zijn geld terugeisen?
  • moet de verkoper het gebrek herstellen?
  • moet koper de koopsom betalen?

Aansprakelijkheid voor een gebrek

In beginsel mag de koper verwachten dat een zaak voldoet aan de redelijke verwachtingen. Maar wat is een redelijke verwachting? Een koper van een nieuw bedrijfspand mag verwachten dat er geen asbest is verwerkt, maar van een 60 jaar oud bedrijfspand is die verwachting niet redelijk. Een nieuwe machine met een afschrijvingstijd van 5 jaren zal mogen worden verwacht dat deze niet binnen een week uitvalt.

In het algemeen gesteld: bezit het geleverde niet de eigenschap die koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten, dan schiet het dus tekort ten aanzien van die verwachting, en dan is er sprake van een gebrek.

De meeste gebreken kan men bij aankoop eenvoudig constateren: van een roestige auto van 20 jaar oud mag men niet teveel verwachten, zeker niet indien er veel rook uit de uitlaat komt. Van een stuk grond dat voorheen als industrieterrein werd gebruikt, mag men niet verwachten dat er geen enkele verontreiniging in de bodem zit.

De verkoper is in het algemeen niet aansprakelijk voor dergelijk gebrek, dat de koper had kunnen zien. Immers met een zichtbaar gebrek zal al rekening zijn gehouden bij het bepalen van de (lagere) koopprijs. De meeste geschillen komen voort uit gebreken die min of meer onzichtbaar zijn: de aansprakelijkheid voor verborgen gebreken.

Aansprakelijkheid.

In beginsel is de verkoper aansprakelijk voor een gebrek indien:

  • het gebrek verborgen was;
  • het gebrek normaal gebruik (of een bijzonder gebruik indien partijen dat bij de koop voor ogen hadden) in de weg staat;
  • en koper niet er aan hoefde te twijfelen dat een dergelijk gebrek niet bestond.

Belangrijke aspecten voor de beantwoording van de vraag of de verkoper of de koper aansprakelijk is zijn

  • de onderzoeksplicht van de koper
  • de mededelingsplicht van de verkoper
  • zijn er door de verkoper garanties verstrekt
  • is de ouderdom van een tweedehands product relevant?

Juridische maatregelen

De vraag is dan vervolgens welke maatregelen kan de koper nemen als er een gebrek wordt ontdekt na de levering.

Allereerst kan de koper zijn betaling opschorten; De koper mag volgens de wet opschorten totdat het gebrek is opgeheven, maar of hij de gehele koopprijs of slechts een gedeelte mag achterhouden hangt af van de ernst van het gebrek. Vanzelfsprekend is het niet redelijk om de gehele koopprijs van een auto op te schorten, indien slechts de ruitenwissers defect zijn: het niet betaalde bedrag moet in verhouding staan tot de ernst van het gebrek. Opschorting moet schriftelijk, het liefst aangetekend, om als bewijs te dienen

De koper kan ook nakoming vorderen. Hij vraagt dan dat de verkoper het gebrek hersteld: de verkoper krijgt dan binnen een redelijke termijn de gelegenheid de zaak te repareren of een vervangend zaak te leveren. Wat een redelijke termijn is hangt af van het gebruik of de aard van de zaak, maar ook wat partijen daarover zijn overeengekomen. Soms is een redelijke termijn een maand. Bijvoorbeeld herstel van een lekkage in het dak van een fabriekshal. In andere gevallen is een dag redelijk, bijvoorbeeld een bruidsjurk die kort voor de bruiloft in de verkeerde kleur wordt geleverd.

Indien nakoming niet mogelijk is of de verkoper dat ook na een sommatie niet doet kan de koper er ook voor kiezen om de koop geheel of gedeeltelijk te ontbinden. In dat geval heeft koper recht op gehele of gedeeltelijke teruggave van de koopprijs.

Bovendien zou in bepaalde gevallen de koper de verkoper aansprakelijk kunnen stellen voor de schade die door het gebrek of door de te late levering is veroorzaakt.

Twee aspecten zijn nog van groot belang

De koper dient een gekochte zaak direct of zo snel als mogelijk is te onderzoeken. Dit doet de koper meestal door het in gebruik te nemen waarvoor het is bedoeld. Laat de koper de zaak een lange tijd ongebruikt liggen, dan loopt hij het risico dat bij een eventueel geschil zijn vordering is verwerkt.

Daarnaast is belangrijk dat de koper bij het ontdekken van het gebrek niet te lang wacht. Hij dient meteen actie te ondernemen door het gebrek aan de verkoper te melden (de zogenaamde ‘klachtplicht’), en deze vervolgens een redelijke termijn te stellen om alsnog na te komen ( het gebrek te herstellen). In sommige gevallen, afhankelijk van de aard van het product of gebruik, kan een koper door enkele weken te wachten al zijn rechten op nakoming of schadevergoeding verwerken.

Voor meer informatie over rechten en plichten van kopers en verkopers kunt u hier een vraag stellen of bellen met 0900-0600 (0900-advocaten)

Wet Flexibel Werken – werktijden wijzigen

1 januari 2016 is de Wet Flexibel Werken in werking getreden. Voorheen was in de Wet Aanpassing Arbeidsduur voor een werknemer de mogelijkheid geregeld om een verzoek te doen om meer of minder uren te mogen werken. Met de inwerkingtreding van de Wet Flexibel Werken blijft die mogelijkheid bestaan, maar biedt deze wet voor een werknemer daarnaast ook de mogelijkheid dat deze een verzoek indient om werktijden te wijzigen of op een andere plek, dus een andere arbeidsplaats, te werken. Oftewel, werknemers hebben met deze wet dus de mogelijkheid gekregen om hun werkgever te vragen de arbeidsduur, de werktijden en arbeidsplaats te wijzigen. Let wel, een werkgever hoeft dit verzoek niet spoorslags te honoreren. Afhankelijk van het verzoek gelden er andere eisen om het verzoek wel/niet toe te wijzen.

Indien een werknemer een verzoek doet tot aanpassing van de arbeidsduur of de werktijd, dan zal de werkgever een dergelijk verzoek moeten honoreren, tenzij zwaarwegende bedrijfsbelangen zich daartegen verzetten. Voorbeelden van dergelijke belangen kunnen aanwezig zijn indien een dergelijk verzoek voor de werkgever ernstige problemen van financiële aard, veiligheid of roostertechnische aard tot gevolg heeft.

Indien een werknemer een verzoek doet tot aanpassing van de arbeidsplaats, dan gelden de criteria van zwaarwegende bedrijfsbelangen niet. Een werkgever zal een dergelijk verzoek met de werknemer dienen te overleggen en serieus in overweging moeten nemen. Een werkgever is dus niet verplicht om dit verzoek te honoreren. Een recht op thuiswerken kan bijvoorbeeld dus niet worden afgedwongen.

Met betrekking tot alle verzoeken geldt dat de werknemer, indien deze zo’n verzoek doet, minstens 26 weken in dienst moet zijn. Voorheen bedroeg deze termijn één jaar. Tevens dient werknemer een dergelijk verzoek qua ingangsdatum te motiveren. Dit dient schriftelijk te gebeuren en minstens 2 maanden voor de gewenste ingangsdatum te worden gedaan. Uiterlijk één maand voor de verzochte ingangsdatum moet een werkgever op het verzoek hebben beslist. Dit is in beginsel een fatale beslistermijn, want indien een werkgever nalaat om tijdig een besluit op dit verzoek te nemen, dan heeft dit de gevraagde wijziging tot gevolg. De beslissing van de werkgever moet schriftelijk zijn. Indien de werkgever het verzoek afwijst, dient de beslissing gemotiveerd te zijn.

In beginsel moet een werknemer, zowel in geval van afwijzing of goedkeuring van het verzoek, één jaar wachten alvorens een nieuw verzoek te kunnen doen.

De wetgever heeft voor wat betreft kleine werkgevers, in dit geval zijn dat werkgevers met minder dan 10 werknemers, een uitzondering gemaakt. Voornoemde wettelijke regelingen gelden niet. In geval van een verzoek tot aanpassing van de arbeidsduur dient de werkgever met de werknemer wel een regeling te treffen.

Oftewel, de Wet Flexibel Werken biedt voor de werknemer in beginsel meer mogelijkheden dan de Wet Aanpassing Arbeidsduur. Dit is ingegeven door de wens van de Wetgever om werknemers meer vrijheid te geven hun werk flexibel in te delen.

Vergoeding bij ontbinding arbeidsovereenkomst

De billijke vergoeding bij verwijtbare werkgever
Als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. In dat geval kan de kantonrechter aan de werknemer dan ook een billijke vergoeding toekennen. Daarnaast heeft de werknemer op grond van de wet recht op de transitievergoeding.

Hoogte billijke vergoeding
Het is aan de rechter om de hoogte van de billijke vergoeding te bepalen. De hoogte daarvan staat – naar haar aard – in relatie tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever. Rechters hebben de mogelijkheid om de hoogte van de vergoeding te bepalen op een wijze die en op het niveau dat aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval.

Dit betekent dat criteria als loon en lengte van het dienstverband die tot 1 juli 2015 onderdeel uitmaken van de kantonrechtersformule hierbij geen rol hoeven te spelen.

Gevolgencriterium speelt geen rol
Voorts kan in deze additionele vergoeding niet tot uitdrukking komen of het ontslag redelijk is mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer en de door de werkgever getroffen voorzieningen om deze gevolgen te ondervangen (ook wel aangeduid als ‘het gevolgencriterium’), omdat dit reeds is verdisconteerd in de transitievergoeding.

Uitzonderlijke gevallen
Alleen in uitzonderlijke gevallen kan de kantonrechter een billijke vergoeding aan de werknemer toekennen. Die vergoeding heeft een ander karakter dan de transitievergoeding (compensatie van ontslag en om de werknemer in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken).

De wetgever heeft – ter verduidelijking van deze ‘uitzonderlijke gevallen’ een aantal voorbeelden gegeven van situaties waaraan wordt gedacht voor het toekennen van de additionele billijke vergoeding:

  • als er als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgever een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan (bijvoorbeeld als gevolg van het niet willen ingaan op avances zijnerzijds) en de rechter concludeert dat er geen andere optie is dan ontslag;
  • als een werkgever discrimineert, de werknemer hiertegen bezwaar maakt, er een onwerkbare situatie ontstaat en niets anders rest dan ontslag;
  • als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat. Te denken is hierbij aan de situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd;
  • de situatie waarin de werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren en ontslag langs die weg te realiseren;
  • de situatie waarin een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden;

De kantonrechter mag alleen een billijke vergoeding toekennen als het ontslag is toe te rekenen aan het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever.

Bron: PenO Actueel

Arbeidsrelatie verstoord door werkgever: geen ontbinding

De kantonrechter ontbindt een verstoorde arbeidsovereenkomst tussen een bedrijf en een manager niet. De verstoring is grotendeels aan de werkgever te wijten. Maar eigenlijk wil de manager ook niet meer voor het bedrijf werken. Hij heeft zijn spullen al ingeleverd.

Een manager werkt sinds 2012 voor een internationaal bedrijf. In september 2014 is er een directiewisseling. In juli 2015 vindt er een gesprek tussen de manager en de nieuwe algemeen directeur plaats. De manager krijgt te horen dat het bedrijf de arbeidsovereenkomst met hem wil beëindigen. Het bedrijf meent dat de werknemer zich te weinig heeft ingespannen om een ingezet verbetertraject een succes te laten zijn, hij heeft werkinstructies genegeerd en advies en hulp naast zich neergelegd. Hij krijgt een vaststellingsovereenkomst aangeboden maar die wijst hij af. Na zijn vakantie in augustus wordt hij op non-actief gesteld.

Bij de rechter
De werkgever dient op 2 september een verzoek in bij de rechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van ongeschiktheid voor de functie en subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. De manager vindt dat het verzoek moet worden afgewezen en vraagt om een billijke vergoeding van bijna 50.000 euro als de overeenkomst toch wordt ontbonden.

Het oordeel
De rechter oordeelt dat op basis van de aangevoerde feiten niet kan worden geoordeeld dat de manager niet geschikt is voor zijn functie. De werknemer heeft best dingen gedaan die niet geheel correct waren en zich niet altijd even positief opgesteld maar echt concreet bewijs is er niet. Sterker nog, de rechter vindt dat de werkgever zich niet altijd als goed werkgever heeft gedragen. Zo is een negatieve beoordeling niet met objectiveerbare feiten onderbouwd, evenmin als de schorsing.

Verbetertraject vol geboden
Het verbeterplan van april 2015 kan volgens de rechter de toets der kritiek niet doorstaan. Het plan is meer een lange lijst van geboden en verboden voor de manager, met zinsneden als “medewerker moet een positieve houding innemen en uitstralen naar de rest van het personeel (…)”, “medewerker moet respect tonen voor de directie (…)”, “medewerker moet in het algemeen beter en meer communiceren met de directie (…)”.

Eisen aan verbeterplan
Een verbeterplan moet betrekking hebben op voor de werknemer kenbare tekortkomingen en moet heldere afspraken bevatten over wat er precies van de werknemer ter verbetering van die tekortkomingen wordt verwacht. In de beoordeling zijn eigenlijk maar vier tekortkomingen geformuleerd en in het verbeterplan is een waslijst van geboden en verboden opgenomen. Daarvan is vooraf helemaal niet duidelijk gemaakt dat die als tekortkomingen werden gezien. Het verbeterplan is een soort allesomvattend voorschrift van de directeur over hoe de werknemer zijn werkzaamheden moet uitvoeren, zegt de rechter. De instructies zijn ook niet duidelijk en daarom kan de manager het niet nakomen daarvan ook worden verweten, oordeelt de rechter. En daarmee handelt de werkgever in strijd met het goed werkgeverschap. Al met al kan de rechter niet vaststellen dat de werknemer ongeschikt is voor zijn functie.

Verstoorde arbeidsverhouding te wijten aan werkgever. Geen ontbinding
De arbeidsverhouding is verstoord, concludeert de rechter. Maar aan de wettelijke eis voor ontbinding dat de arbeidsrelatie zodanig moet zijn verstoord dat voortzetting van de werkgever echt niet meer verwacht kan worden, is hier niet voldaan. Sowieso wordt daar in beginsel niet aan voldaan, zo oordeelt de rechter, als de verstoorde arbeidsverhouding vooral aan de werkgever te wijten is.

De werkgever heeft vooral negatief ingezet door alleen maar te spreken over tekortkomingen in plaats van een volwassen en constructief gesprek te voeren en werkbare afspraken te maken voor de toekomst. Verder heeft de werkgever de arbeidsrelatie onnodig belast met zware, onzorgvuldig ingezette arbeidsrechtelijke sancties.

De rechter ontbindt de arbeidsovereenkomst niet omdat de verstoring hoofdzakelijk aan de werkgever is te wijten. Ook al wil de manager eigenlijk niet meer voor het bedrijf werken. Hij heeft zijn spullen onaangekondigd en vrijwillig ingeleverd.

Bron: P&O actueel

Advocaten hekelen arbeidswet

De nieuwe Wet werk en zekerheid die werkgevers moet bewegen om werknemers eerder in vaste dienst te nemen, werkt volgens onderzoek van Nieuwsuur onder arbeidsrechtadvocaten “averechts”.

Sinds 1 juli gelden nieuwe regels die het voor werkgevers aantrekkelijker moeten maken om mensen eerder in vaste dienst te nemen. Veel advocaten stellen echter dat de wet een tegengesteld effect heeft. Daarbij zouden werkgevers constructies verzinnen om de nieuwe regels te omzeilen.

Het actualiteitenprogramma hield een enquête onder meer dan vijfhonderd leden van de Vereniging van Arbeidsrecht Advocaten Nederland (VAAN). Een ruime meerderheid gaf aan dat werkgevers vanwege het nieuwe ontslagrecht terughoudend zijn om mensen in vaste dienst te nemen. En als er al mensen voor vast worden aangenomen, dan zijn het vooral de hoogopgeleiden, zei 42 procent van de respondenten tegen Nieuwsuur.

Transitievergoeding

Een van de pijnpunten is dat bedrijven nu ook een ontslagvergoeding moeten betalen aan tijdelijke krachten die na twee jaar geen vast contract krijgen. Die zogeheten transitievergoedingen kunnen volgens de advocaten worden omzeild door de aanstelling van de tijdelijke krachten zo vast te leggen dat die voor een periode van 23 maanden is, net geen twee jaar dus.

Volgens bestuurder Mariëtte Patijn van de FNV zit het probleem niet zo zeer in de wet, maar eerder bij de werkgevers. “Veel werkgevers maken wél goede afspraken over zekerheid; kijk naar Tata Steel, Ceva, KLM, de ziekenhuizen en Heineken. Het probleem is niet de wet, het probleem zit hem in de werkgevers die geen afspraken willen maken over vaste banen”, aldus Patijn.

Bron: De Telegraaf