Hop telen met staatsteun

In Veenhuizen leren gedetineerden sinds kort om hop te telen. Bierbrouwerij Maallust krijgt subsidie van de provincie Drenthe om dit project haalbaar te maken.

Op de grond van de PI Veenhuizen bevindt zich sinds kort het hopveld. De voornaamste taak van de gedetineerden is om het veld te onderhouden. De subsidie wordt ‘staatssteunproof’ verstrekt op basis van artikel 25 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV). Dit maakt dat een langlopende meldingsprocedure bij de Europese Commissie achterwege kon blijven.

Bron: europadecentraal.nl

Proeftijd en verlenging met arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

Afhankelijk van de feiten en omstandigheden kan een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tijdens de proeftijd worden opgezegd en direct worden opgevolgd door een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

Onlangs, op 12 april 2018, deed de kantonrechter te Nijmegen een aardige uitspraak in de volgende situatie. Een werknemer trad op 6 november 2017 bij een werkgever voor onbepaalde tijd in dienst in de functie van Personal Assistent (PA) van de CEO. In de arbeidsovereenkomst was een proeftijd van een maand opgenomen

Opzegging tijdens proeftijd

Op 4 december 2017 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst opgezegd. De reden was dat de werkgever meende tekort tijd te hebben gehad en niet met volle overtuiging kon zeggen dat de werknemer de functie van PA naar wens vervulde. Daar kwam nog bij dat de functie van PA voor de werkgever een nieuwe functie was. De werkgever kon zelf niet goed beoordelen wat nu van de werknemer in haar functie werd verwacht. De werkgever vond het vervelend de arbeidsovereenkomst in de proeftijd te moeten beëindigen en was bereid om een tijdelijke arbeidsovereenkomst met de werknemer aan te gaan.

Tijdelijk contract na opzegging

Geheel vrijblijvend, uit coulance bood de werkgever de werknemer hiermee een tweede kans. Het voorstel was om een nieuwe overeenkomst te sluiten voor de duur van 2 maanden. De werknemer heeft daarmee ingestemd, er werd een arbeidsovereenkomst getekend die van rechtswege zou eindigen op 28 februari 2018.

Toch geen verlenging na tijdelijk contract

Al op 5 januari 2018 heeft de werkgever de werknemer medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst na 28 februari 2018 niet zou worden verlengd. Op 5 januari 2018 werd de werknemer vrijgesteld van werk zodat zij tot 28 februari 2018 de gelegenheid had om naar een andere werkkring uit te kijken.

De werknemer was het hier niet mee eens. Zij meende dat de werkgever onder meer misbruik had gemaakt door tijdens de proeftijd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de arbeidsovereenkomst om te zetten in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

Oordeel kantonrechter

De kantonrechter volgde de werknemer hier niet in. Er kan naar het oordeel van de rechter sprake zijn van misbruik wanneer de omzetting van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd de strekking heeft de wettelijke termijn van een proeftijd te ontduiken. Daarvan was naar het oordeel van de rechter geen sprake. Gesteld voor de keuze tussen onmiddellijke beëindiging en voortzetting voor een bepaalde periode heeft de werkgever de werknemer uit coulance een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden. Deze overeenkomst was op 6 december 2017 nadat partijen daarover hadden onderhandeld, tot stand gekomen. Van misbruik is dan ook naar het oordeel van de rechter geen sprake, waarbij de rechter het nog van belang achtte dat de nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet kan worden gekwalificeerd als een verlengde proeftijd, nu deze overeenkomst niet tussentijds met onmiddellijke ingang kon worden opgezet. Van een omzetting die de strekking had de wettelijke termijn van een proeftijd te ontduiken was naar het oordeel van de rechter dan ook geen sprake.

Correct handelen werkgever

De werkgever heeft dus in deze situatie correct gehandeld. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden kan een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tijdens de proeftijd worden opgezegd en direct worden opgevolgd door een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Het moet wel duidelijk zijn dat er geen sprake is van misbruik.

Opzegging huur en ontruimingsbescherming bij kantoorruimte

Een huurder die wordt geconfronteerd met een zo’n opzegging van de huurovereenkomst, inclusief aanzegging ontruiming, bestaat de mogelijkheid om ontruimingsbescherming aan te vragen bij de kantonrechter.

Kantoren worden in ons huurrecht beschouwd als ‘overige bedrijfsruimte’. Vaak geldt er een huurovereenkomst van vijf jaar, die automatisch wordt verlengd met een zelfde periode van vijf jaar (5+5). In de huurovereenkomst is vaak een bepaling opgenomen dat opzegging uiterlijk één jaar voor einddatum schriftelijk dient te gebeuren. Zo niet, dan wordt de huurovereenkomst automatisch verlengd

Als de huurder tijdig opzegt, dan eindigt de huurovereenkomst op einddatum en dient huurder voor einddatum het kantoorpand leeg en ontruimd te hebben opgeleverd. Indien de verhuurder tijdig opzegt, geldt niet automatisch dat huurder op einddatum het kantoorpand moet hebben verlaten.

Verhuurder moet ontruiming aanzeggen

De verhuurder moet namelijk formeel ook in de opzeggingsbrief de ontruiming aanzeggen. Zo niet, dan kan verhuurder niet na afloop van de huurtermijn de huurder uit het kantoorpand zetten. Voor een verhuurder is het dus van belang om de opzeggingsbrief tijdig en voorzien van een formele aanzegging tot ontruiming te versturen. Een huurder die wordt geconfronteerd met een zo’n opzegging van de huurovereenkomst, inclusief aanzegging ontruiming, bestaat de mogelijkheid om ontruimingsbescherming aan te vragen bij de kantonrechter.

Aanvragen ontruimingsbescherming

De huurder dient dan binnen twee maanden na de datum waartegen de ontruiming is aangezegd, een verzoekschrift in te dienen bij de sector kanton van de rechtbank.
Gedurende deze procedure kan de huurder niet gedwongen worden om tot ontruiming van het kantoorpand over te gaan. De huurder mag op de laatste dag van de twee maanden termijn het verzoek indienen. Dan heeft hij die termijn al te pakken. Totdat de rechter een beslissing heeft genomen, is er sprake van ontruimingsbescherming. In de procedure moet eerst worden vastgesteld welk huurregime geldt. Voor zgn. middenstandsbedrijfsruimte (detailhandel winkels, restaurants en cafés) geldt immers een verdergaande huurbescherming. Indien vast staat dat er sprake is van overige bedrijfsruimten (kantoorruimtes, garageboxen en opslagruimtes), dan geldt er na opzegging alleen een recht op ontruimingsbescherming.

Ontruimingsbescherming beperkt in tijd

Afhankelijk van de belangenafweging die de kantonrechter maakt, wordt de ontruimingsbescherming voor maximaal een jaar toegewezen. Er is echter wel een mogelijkheid tot verlenging door het verzoek nog tweemaal te herhalen.

De ontruimingsbescherming is dus maximaal drie jaar. Het zal duidelijk zijn dat een huurder van een garagebox minder kans maakt op ontruimingsbescherming dan een reeds lang zittende artsenpraktijk in een huurpand.

Als de huurder zelf opzegt is er uiteraard geen ontruimingsbescherming mogelijk. Ook is er na einddatum huurovereenkomst geen sprake meer van betaling van huur(penningen), maar van een gebruiksvergoeding ter grootte van de laatste huur.

Verbetertraject bij disfunctioneren van de werknemer

Het ontslaan op grond van disfunctioneren is moeilijk, maar niet onmogelijk, mits er onder meer een kwalitatief goed verbetertraject wordt gevolgd.

Disfunctioneren betekent dat de werknemer in onvoldoende mate voldoet aan de gestelde functie-eisen en/of dat de werknemer op onjuiste wijze zijn taken vervult

Vaststellen en vastleggen disfunctioneren

Wanneer de werkgever eenmaal heeft vastgesteld dat de werknemer disfunctioneert, moet de werkgever hierover met de werknemer in gesprek gaan. De werkgever moet in dat gesprek heel concreet kunnen benoemen wat eraan scheelt en op welke onderdelen verbetering wordt verlangd. Verder moet één en ander duidelijk door de werkgever op papier worden gezet.

Opstellen verbetertraject

De derde stap is een kwalitatief goed verbetertraject, door middel waarvan de werknemer in de gelegenheid wordt gesteld om zijn functioneren te verbeteren. Van de werkgever wordt verlangd de werknemer hierin te ondersteunen en moeten ze samen de voortgang tussentijds evalueren.

Ontslag vaak lastig

Het ontslaan op grond van disfunctioneren is moeilijk, maar niet onmogelijk, mits er onder meer een kwalitatief goed verbetertraject wordt gevolgd.

Ontslag tijdens de proeftijd

Indien een werknemer met een nieuwe baan start, dan begint hij of zij meestal met een proeftijd. Het doel van de proeftijd is, zoals het woord al zegt, om de werkgever en werknemer over en weer kennis met elkaar te laten maken.

Gedurende de proeftijd kunnen zowel de werknemer, als de werkgever de arbeidsovereenkomst per direct beëindigen. De wettelijke regels met betrekking tot de opzegging van een arbeidsovereenkomst zijn namelijk niet van toepassing. Zo hoeven beide partijen geen opzegtermijn in acht te nemen bij een ontslag tijdens de proeftijd. Ook mag een werkgever de werknemer tijdens de proeftijd ontslaan wanneer de werknemer ziek is. Voor het geval de werknemer opzegt, moet hij zich overigens wel realiseren dat hij waarschijnlijk geen WW-uitkering krijgt.

Wat moet er in de arbeidsovereenkomst zijn opgenomen?
De proeftijd moet wel schriftelijk zijn overeengekomen (veelal in de arbeidsovereenkomst) en moeten voor zowel de werkgever als de werknemer gelijk zijn. De proeftijd in een eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd mag niet ook weer worden opgenomen in een daaropvolgende arbeidsovereenkomst als deze arbeidsovereenkomsten dezelfde werkzaamheden betreft. De werkgever heeft immers al de gelegenheid gehad het werk van werknemer tijdens de eerste periode te beoordelen. Hetzelfde geldt voor het geval dat een door een bedrijf ingehuurde uitzendkracht een arbeidsovereenkomst krijgt aangeboden voor dezelfde werkzaamheden. Immers, ook dan heeft de werkgever de werknemer tijdens de uitzendperiode al kunnen beoordelen op zijn of haar kwaliteiten.

Maximale termijn aan proeftijd?
De wet stelt verder maximale termijnen aan de proeftijd. Bij arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd geldt een maximale proeftijd van 2 maanden. Bij arbeidsovereenkomsten voor de bepaalde tijd van 6 maanden of korter is helemaal geen proeftijd toegestaan. In geval van een arbeidsovereenkomst voor de duur van meer dan 6 maanden, maar minder dan 2 jaar, bedraagt de proeftijd maximaal 1 maand. Wanneer de arbeidsovereenkomst wordt gesloten voor de bepaalde duur van twee jaar of langer mag de proeftijd maximaal 2 maanden zijn. Indien er sprake is van een contract voor bepaalde tijd, terwijl de einddatum daarbij niet op een kalenderdatum is gesteld (bijvoorbeeld als de werknemer wordt ingeschakeld voor een bepaald project of een werknemer wordt aangetrokken om een zieke collega te vervangen gedurende de ziekteperiode, waarvan de duur onbekend is), dan bedraagt de proeftijd slechts 1 maand, ongeacht de duur van het project of de duur van de vervanging.

Wat als er geen geldige proeftijd is opgenomen?
Als er geen sprake is van een geldige proeftijd, dan is er in het geheel geen proeftijd. Er vindt dus geen omzetting plaats naar een geldige proeftijd. We moeten ons overigens wel realiseren dat in sommige gevallen in een cao mag worden afgeweken van de wettelijke regeling omtrent de proeftijd.

Altijd ontslag mogelijk in proeftijd?
Toch biedt een proeftijdbeding in de arbeidsovereenkomst de werkgever niet altijd de mogelijkheid de overeenkomst per direct te beëindigen. De werknemer kan bij ontslag in de proeftijd de reden van ontslag vragen aan werkgever. De werkgever is verplicht die reden dan te geven. Wanneer ontslag plaatsvindt vanwege bijvoorbeeld zwangerschap, dan is er sprake van discriminatie en is het ontslag tijdens de proeftijd niet toegestaan. Hiervoor gaf ik ook al aan dat ontslag tijdens de proeftijd wegens ziekte toegestaan is. Echter, indien de werknemer chronisch ziek is, dan kan er sprake zijn van discriminatie vanwege een handicap of chronische ziekte. In dat geval is er ook geen ontslag toegestaan en kan dit door de rechter teniet gedaan worden.

Bron: Actuele Artikelen                                               

EU-parlement stemt in met wet voor tijdelijke medewerkers

Het Europees Parlement stemt in met nieuwe regels voor tijdelijke werknemers uit een ander EU-land. Die krijgen het recht op hetzelfde loon bij gelijk werk als de collega’s in het gastland.

Met de herziening van de zogenoemde detacheringsrichtlijn worden ”werknemers op de steiger, in de kas en op de scheepswerf weer collega’s van elkaar in plaats van concurrenten’’, aldus een ”superblije” Europarlementariër Agnes Jongerius (PvdA) die namens het parlement onderhandelde met de lidstaten en Europese Commissie.

Van de 652 uitgebrachte stemmen waren er 456 voor en 147 tegen, met 49 onthoudingen.

De maximale termijn voor detachering is nu onbeperkt maar gaat naar twaalf maanden, met een mogelijke verlenging van zes maanden. Werkgevers mogen reis- of verblijfskosten niet meer van het loon aftrekken. Voor alle werknemers gaat de cao gelden. De onderhandelingen duurden meer dan twee jaar.

Draaideurdetacheerders

Volgens Jeroen Lenaers (CDA) maakt de richtlijn ook ”een einde aan de draaideurdetacheerders die permanent op flexibele contracten zitten maar in de praktijk gewoon een vaste baan hebben.’’

Hij waarschuwt dat de wet staat of valt bij de handhaving ervan. ”We hebben niets aan betere regels als nationale en Europese inspecties te weinig middelen en bevoegdheden hebben om echt toe te zien op de eerlijke concurrentie in de markt.”

Vooral Oost-Europese landen hebben zich tegen de wetgeving verzet. Ze vrezen dat bijvoorbeeld Poolse bouwvakkers minder snel aan werk kunnen komen in rijkere landen. De arbeidsvoorwaarden voor de transportsector worden vastgelegd in een aparte wet waarover het parlement binnenkort zal stemmen.

Bonden

Vakbond FNV spreekt van een ”belangrijke stap in de goede richting”. ”Maar we zijn er nog niet”, zegt FNV’er Tuur Elzinga. ”Duizenden chauffeurs in het wegvervoer blijven uitgezonderd van de gelijke rechten, omdat ze niet onder dit akkoord vallen.”

CNV-voorzitter Maurice Limmen vindt de periode dat mensen uit andere EU-landen hier tijdelijk goedkoper mogen werken nog altijd te lang.

”Daarnaast zijn de voorstellen voor gelijk loon onvoldoende. Gedetacheerde werknemers uit het buitenland zijn voor inlenende bedrijven vaak nog fors goedkoper”, meent Limmen.

Bron: NU.nl                                                         

Incorporatiebeding: doorwerking van afspraken tussen OR en werkgever in de individuele arbeidsovereenkomst

De Rechtbank Limburg heeft op 13 december 2017 uitspraak gedaan in een zaak waar de vraag diende te worden beantwoord of een werkgever wijzigingen in een arbeidsvoorwaardenreglement mag aanbrengen na overleg en akkoord met de OR, zelfs als het gaat over wijzigingen in de primaire arbeidsvoorwaarden. Een individuele werknemer zou dan aan die wijziging gebonden zijn, waardoor een eventuele jaarlijkse verhoging van het salaris werd misgelopen.

Werknemer was in 2012 in dienst getreden bij werkgever. In de arbeidsovereenkomst werd verwezen naar het Arbeidsvoorwaardenreglement dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing was. Het reglement bevatte de bepaling dat door acceptatie van het Arbeidsvoorwaardenreglement de werknemer, ook zonder dat een nadere instemming van werknemer daarvoor nodig was, gebonden was aan de in de toekomst tussen de werkgever en de OR overeen te komen wijzigingen in het Arbeidsvoorwaardenreglement, een zogeheten incorporatiebeding. Daarnaast bevatte de reglement de mogelijkheid van werkgever om eenzijdig een wijziging aan te brengen in het Arbeidsvoorwaardenreglement volgens artikel 7:613 BW.

Overleg werkgever met OR
Werkgever had met de OR overeenstemming bereikt over een wijziging in het reglement. Die wijziging hield in dat met ingang van 1 augustus 2016 een eventuele collectieve verhoging van het salaris, zoals indexatie, alleen nog zou gelden voor werknemers tot en met het 120% niveau van de salarisschaal. Bij haar indiensttreding had werknemer geheel in lijn met het toen geldende Arbeidsvoorwaardenreglement de afspraak gemaakt dat haar salaris nog door zou groeien ook boven het maximale niveau van 120%. Echter door de afspraak die de OR met werkgever had gemaakt, had werknemer vanaf 1 augustus 2016 geen recht meer op verhoging, indexatie, van haar salaris.

Standpunt werknemer
Werknemer was het hier niet mee eens. Zij meende dat er sprake was van een eenzijdige wijziging van haar salaris, waarvoor de werkgever geen zwaarwichtig belang had, een situatie zoals geregeld in artikel 7:613 BW. Werknemer meende bovendien dat de OR geen instemmingsrecht toekwam voor een wijziging van primaire arbeidsvoorwaarden zoals het salaris.

Standpunt werkgever
De werkgever stelde zich op het standpunt dat er sprake was van een tweezijdige wijziging van haar salaris en geen situatie zoals geregeld in artikel 7:613 BW. De wijziging was immers tot stand gekomen met de OR, geheel zoals was vastgelegd in het Arbeidsvoorwaardenreglement. Werknemer was daar mee akkoord gegaan, zij had immers de arbeidsovereenkomst waarin naar het reglement werd verwezen getekend.

Oordeel Rechtbank
De Rechtbank Limburg volgde de werkgever. Door ondertekening van de arbeidsovereenkomst had werknemer ingestemd met het Arbeidsvoorwaardenreglement en daarmee dat de OR de bevoegdheid kreeg om namens de individuele werknemers met werkgever te onderhandelen over onder meer de primaire arbeidsvoorwaarden en wijzigingen overeen te komen. Naar het oordeel van de rechtbank betrof de wijziging dus geen eenzijdige alleen door werkgever doorgevoerde wijziging waardoor deze diende te worden getoetst aan artikel 7:613 BW. De aanspraak van werknemer op de eventuele jaarlijkse verhoging of indexatie wees de Rechtbank Limburg dan ook af. Gezien de uitspraak van de Rechtbank Limburg is het belangrijk dat iedere werknemer bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst kritisch kijkt of er sprake is van een incorporatiebeding en welke bevoegdheden daarmee aan de OR worden gegeven.

Bron: Actuele Artikelen                                                      

Geldlening opeisbaar na beëindiging samenwoning

Afwikkeling samenleving. Gemeenschappelijke woning. Geldleningsovereenkomst; betekenis goedschrift. Wilsgebreken. Teruggaven belastingdienst. Verjaring. Bevoegdheid tot verrekening eindigt niet door verjaring van de rechtsvordering (artikel 6:131 BW).

M en V hebben een affectieve relatie met elkaar. In 2003 kopen zij gezamenlijk een woning waarin zij gaan samenwonen. Bij die gelegenheid sluiten zij een notarieel samenlevingscontract, alsmede een geldleningsovereenkomst, waarin zij verklaren dat V aan M ten titel van geldlening een bedrag van € 85.000 schuldig is. Dit bedrag heeft betrekking op gelden die M mede ten behoeve van V uit eigen vermogen voor de aankoop van de woning heeft betaald. In 2014 verbreken partijen hun relatie en samenleving

Het geschil

In hoger beroep twisten partijen over de volgende geschilpunten:

  • Is V een bedrag van € 85.000 verschuldigd aan M?
  • Heeft V een vordering op M ter zake van belastingteruggaven die haar toekomen, maar aan M ten goede zijn gekomen?

Geldlening

Het hof is van oordeel dat het V duidelijk moet zijn geweest dat het bedrag ad € 85.000 door haar verschuldigd is aan M en opeisbaar werd bij het beëindigen van de samenlevingsovereenkomst, nu dit in zowel de geldleningsovereenkomst als het samenlevingscontract met zoveel woorden is weergegeven. Verder is het hof van oordeel dat M voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hem een bedrag van € 85.000 toekomt. Het feit dat onder de geldleningsovereenkomst een goedschrift ontbreekt, zoals V aanvoert, heeft slechts tot gevolg dat de akte vrije bewijskracht heeft, maar maakt de beoordeling van wat hiervoor is overwogen niet anders en doet daar dus ook niet aan af.

Het hof gaat voorbij aan de door V aangevoerde wilsgebreken. De omstandigheid dat zowel in de samenlevings- als in de geldleningsovereenkomst is bepaald dat de schuld opeisbaar is bij einde samenleving, maakt dat M dit niet opzettelijk kan hebben verzwegen. Van bedrog is dan ook geen sprake. Het hof verwerpt ook het beroep op misbruik van omstandigheden. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden (artikel 3:44 lid 3 BW), waardoor iemand wordt bewogen tot een rechtshandeling. De enkele omstandigheid dat (1) M alle financiële zaken regelde, (2) V, althans zoals zij stelt, voor financieel advies afhankelijk was van M en (3) V pas bij de notaris zou hebben vernomen dat zij een bedrag van € 85.000 verschuldigd was aan M, zijn niet zodanig bijzondere omstandigheden.

Ook aan het beroep van V op dwaling gaat het hof voorbij. V onderbouwt niet hoe en door wie zij onjuist zou zijn voorgelicht over de gevolgen van de geldleningsovereenkomst. Partijen hebben de overeenkomst ondertekend in het bijzijn van de notaris. Dat de notaris partijen niet zou hebben voorgelicht, is gesteld noch gebleken.

Belastingteruggaven

Het hof overweegt het volgende. Vast staat (1) dat de fiscus IB-aanslagen heeft vastgesteld op grond waarvan V (telkens) een aanspraak had op belastingteruggave en (2) dat M deze aan V toekomende teruggaven vanaf 2009 grotendeels van de en/of-rekening naar zijn eigen bankrekening heeft overgemaakt.

De vordering ter zake van IB-teruggaven die vóór 9 maart 2011 door M naar zijn rekening zijn overgeboekt, is verjaard. Het hof is van oordeel dat V reeds in en vanaf 2009 bekend was met het feit dat M de teruggaven naar zijn eigen rekening overboekte, nu zij toegang had tot de gezamenlijke bankrekening. V beroept zich echter op artikel 6:131 BW, waarin is bepaald dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. Aan V kwam de bevoegdheid tot verrekening toe op het moment van betaling door M aan zichzelf van de IB-teruggaven. Deze bevoegdheid is niet geëindigd door verjaring van de rechtsvordering. In totaal heeft M € 33.000 aan IB-teruggaven naar zijn eigen rekening overgeboekt. Dit bedrag kan V verrekenen met wat zij aan M is verschuldigd.

Gerechtshof Den Haag 13 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1191 (publicatie 18 mei 2018)

 

bron: SDU opmaat                                                                

Opeisbaarheid geldlening tussen ouders en dochter

De rechtbank bepaalt dat de geldlening tussen de ouders en hun dochter niet opeisbaar is, ook niet nu het inkomen van de dochter aflossen toelaat. Dit is immers niet uit de overeenkomst af te leiden. Nu er onduidelijkheid bestaat over de wijze van aflossen, stelt de rechtbank een regeling vast.

M en V sluiten op 8 april 2010 een geldleningsovereenkomst met hun dochter D, waarin staat:
‘a. Ouders hebben aan [D] geleend een bedrag van € 55.100, welk bedrag [D] verklaart te hebben ontvangen.
b. Over dit bedrag, of over het niet afgeloste deel daarvan, betaalt [D] een rente van 8% per jaar, achteraf te voldoen in maandelijkse termijnen, voor het eerst per 30 april 2010. De eerste maal pro rata, daarna met een maandbedrag van € 367.
c. Aflossingen van de hoofdsom worden in onderling overleg tussen ouders en [D] vastgesteld. Daarbij is de afspraak gemaakt dat zodra het inkomen van [D] het toelaat met de aflossing zal worden gestart.
d. Na gedeeltelijke aflossing van de hoofdsom blijft het te betalen maandbedrag ad € 367 in stand, hetgeen tot versnelde aflossing van de hoofdsom leidt.

Tot meerdere zekerheid verklaart [D] zich jegens ouders te verbinden om, zolang ouders uit hoofde van bovengenoemde lening nog enige vordering hebben op [D], op eerste verzoek van ouders (…) aan ouders hypotheek te verlenen op [haar woning] (…).’

Begin 2018 heeft D in totaal € 100 op de lening afgelost.

Vorderingen

M en V vorderen primair veroordeling van D tot onmiddellijke terugbetaling aan hen van het nog openstaande bedrag van € 50.000, danwel (subsidiair) ontbinding van de geldleningsovereenkomst.

Standpunten van partijen

Volgens M en V is het restantbedrag onmiddellijk opeisbaar, nu D in staat is om de resterende hoofdsom ineens terug te betalen. Daarnaast zijn M en V van oordeel dat D tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, nu zij geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van M en V om ten gunste van hen een hypotheek te vestigen op haar woning. Deze tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding van de overeenkomst, aldus M en V.

D betwist dat de hoofdsom opeisbaar is geworden. Daarnaast is zij van oordeel dat het niet nakomen van de verbintenis tot het verstrekken van zekerheid de ontbinding van de overeenkomst niet rechtvaardigt.

Opeisbaarheid

De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van de overeenkomst niet volgt dat het restantbedrag van € 50.000 ineens kan worden opgeëist. Immers, uit sub c van de overeenkomst volgt dat D in termijnen zal aflossen zodra haar inkomen dat toelaat. M en V hebben geen feiten gesteld die een andere uitleg van de overeenkomst onderbouwen.

Ontbinding

Dat leidt tot de vraag of het restantbedrag geheel opeisbaar is als gevolg van een nog uit te spreken ontbinding. Op grond van artikel 6:265 lid 1 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.

Vast staat dat D tekortgeschoten is in de nakoming van de op haar rustende verbintenis op grond van de overeenkomst om op eerste verzoek van M en V een hypotheek te verlenen op haar woning. D stelt echter dat deze tekortkoming de ontbinding (met haar gevolgen) niet rechtvaardigt. Zij legt daaraan de onweersproken stelling ten grondslag dat M en V, als gevolg van het feit dat zij ten gunste van hen (nog) geen recht van hypotheek heeft gevestigd op haar huis, geen nadeel hebben gehad, omdat (1) het huis een lagere waarde vertegenwoordigt dan het eerste recht van hypotheek dat zij heeft gevestigd ten gunste van Rabobank, zodat bij een eventuele uitwinning op dit moment geen middelen zullen resteren waarop M en V zich zouden kunnen verhalen, (2) het nog steeds mogelijk is om een hypotheek te vestigen ten behoeve van M en V en (3) zij daartoe alsnog bereid is. Hiertegenover staat dat D, bij een ontbinding ter uitvoering van de daaruit voortvloeiende ongedaanmakingsverbintenis, de gehele resterende hoofdsom ineens aan M en V zal moeten terugbetalen, terwijl zij gemotiveerd heeft gesteld dat zij daartoe niet in staat is. In deze omstandigheden, zo concludeert de rechtbank, is de tekortkoming in de nakoming te weinig ernstig van betekenis om de ontbinding en haar gevolgen te rechtvaardigen.

Eindoordeel

Nu niet is komen vast te staan dat de resterende hoofdsom van € 50.000 direct opeisbaar is op grond van de overeenkomst dan wel een ontbinding van de overeenkomst, wijst de rechtbank de primaire en subsidiaire vorderingen van M en V af. De rechtbank veroordeelt D (ex artikel 7A:1798 BW) om de restant-hoofdsom van € 50.000 gespreid terug te betalen in maandelijkse termijnen van € 500. Daarnaast beveelt de rechtbank D om een recht van hypotheek ten gunste van haar ouders op haar woning te vestigen.

Rechtbank Rotterdam 9 mei 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:3726

bron: SDU opmaat                                                                

Geen vereenzelviging vennootschap en UBO

Een paardentrainer verzorgt in opdracht van X paarden en maakt daarbij kosten. Hij vordert deze kosten van de vennootschap waarvan X de ultimate beneficial owner is, met een beroep op vereenzelviging van X en de vennootschap (Rainbow-arrest). De rechtbank wijst de vordering af. Niet gebleken is dat de paardentrainer en de vennootschap een contractuele relatie hadden en aan de vereisten voor een beroep op toerekening, vereenzelviging of ongerechtvaardigde verrijking wordt niet voldaan.

Achtergrond

In 2015 koopt H BV een paardensportcomplex van A. X is niet de bestuurder van H, maar wel de “ultimate beneficial owner” (zo volgt uit een stuk van de Rabobank).

Al voordat H het complex koopt, worden er paarden gestald. Deze paarden worden, in opdracht van X, verzorgd door paardentrainer P. In de periode voor de verkoop brengt A de kosten voor stalhuur, hooi, training etc. in rekening bij P. P berekent de kosten door aan X.
Na de verkoop in december 2015 betaalt X de rekeningen voor de paardenverzorging op een bankrekening van P.

Vordering

P vordert veroordeling van H tot betaling van circa € 1,5 mio. Het bedrag ziet o.a. op verzorgingskosten voor de paarden en training.
P stelt dat X aan haar opdracht heeft gegeven om de stoeterij, waarvan H eigenaar is geworden, te exploiteren. P heeft kosten voorgeschoten en vordert deze terug. H is volgens P feitelijk X. H moet geacht worden de eigenaar te zijn van de paarden (ex artikel 3:198 BW: de bezitter wordt vermoed eigenaar te zijn).

Geen contractuele relatie

De vordering is gebaseerd op een contractuele relatie, een overeenkomst van opdracht. Op basis van deze overeenkomst zou H de facturen van P moeten betalen, aldus P.

De rechtbank constateert echter dat er geen enkel stuk en ook geen enkele andere aanwijzing is waaruit blijkt dat P en H een contractuele relatie hebben.
Uit de koopovereenkomst tussen A en H blijkt dat door A alleen onroerende zaken en inventaris is verkocht aan H. Er is uitdrukkelijk geen onderneming gekocht en ook geen paarden. Als H alleen eigenaar is van stallen, weilanden en inventaris, en P beheerder van de paarden die daar staan, bestaat er geen grond waarom P kosten in rekening zou mogen brengen aan H.
Bovendien blijkt uit de door H in het geding gebrachte stukken dat in de gehele periode van december 2015 tot en met februari 2017, de facturen voor het beheer van de paarden, zijn voldaan door X in persoon. Dit komt overeen met H’s stelling dat X de eigenaar is van de paarden. Ook X verklaart dat. Als er reeds een contractuele relatie bestaat tussen X en P op grond waarvan X de kosten voor het beheer aan P voldoet, maakt dat nog minder aannemelijk dat er tussen H en P een contractuele relatie bestond.
De argumenten die P noemt om te onderbouwen dat er toch een contractuele relatie tussen P en H bestond, overtuigen de rechtbank niet.

Toerekening

P stelt dat H in feite X is. De rechtbank begrijpt dat P daarmee zegt dat de betalingen door X moeten worden toegerekend aan H en dat het dus H is die betalingsverplichtingen heeft. De rechtbank kan P daarin niet volgen. H en X zijn in het rechtsverkeer te onderscheiden rechts- en natuurlijke personen. Dat X door Rabobank is aangemerkt als ultimate beneficial owner van H is niet hetzelfde als dat X gelijkgesteld kan worden aan H.

Vereenzelviging

P doet een beroep op vereenzelviging en verwijst naar het Rainbow-arrest .De rechtbank overweegt dat in het genoemde arrest door de Hoge Raad nogmaals wordt bevestigd dat vereenzelviging – het volledig wegdenken van het identiteitsverschil tussen twee (rechts)personen – slechts in zeer uitzonderlijke situaties aan de orde is. Uit het arrest volgt dat daarvan met name sprake zal zijn als degene die (volledige of overheersende) zeggenschap over twee rechtspersonen heeft, misbruik maakt van het identiteitsverschil.

In de onderhavige zaak heeft P niet uitgelegd op grond van welke omstandigheden geoordeeld zou moeten worden dat X vereenzelvigd moeten worden met H. Er worden geen zelfde activiteiten uitgeoefend, er is geen sprake van zelfde (handels-)namen, er worden geen zelfde adressen en/of logo’s gebruikt, er is geen sprake van één en dezelfde directeur/enig aandeelhouder en ook is niet onderbouwd dat X misbruik maakt van een gelijkenis met H. Zelfs heeft P niet gesteld dat P door de vereenzelviging haar (gestelde) vordering op H niet kan innen. Integendeel heeft P beslag gelegd op zaken van H.

In deze situatie kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van vereenzelviging.

Ongerechtvaardigde verrijking

P doet (subsidiair) een beroep op ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW), nu de gevorderde kosten zouden zien op uitgaven van H die door P zijn gedragen.

Van verrijking van H kan alleen sprake zijn als H eigenaar zou zijn van de paarden. De kosten die P stelt te hebben voldaan voor H, zijn immers gemaakt ten behoeve van (de eigenaar van) de paarden. De rechtbank heeft echter al geconstateerd dat niet aangenomen kan worden dat H eigenaar is van paarden. H heeft als koper geen bedrijf of paarden overgenomen, X heeft verklaard eigenaar te zijn van de paarden, en hij heeft tot februari 2017 ook de facturen daarvoor voldaan.
Nu ook verder geen omstandigheden zijn genoemd die een verrijking van H inhouden, constateert de rechtbank dat aan de vereisten voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking niet is voldaan, zodat de vordering ook niet op deze grond kan worden toegewezen.

De rechtbank wijst de vordering af.
Rechtbank Overijssel 11 april 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:1852 (publicatiedatum: 30 mei 2018)

bron: SDU opmaat