Per 1 januari 1996 zijn de vestigingseisen voor ondernemers vereenvoudigd. Dat Nederland een land is van regels en wetten blijkt bij uitstek als je een bedrijf start. Tot voor kort moest een ondernemer voor vrijwel elke bedrijfstak in het bezit zijn van verschillende diploma’s. Detailhandel, horeca, ambacht zoals metselaars, stukadoors, kappers; zij hadden ieder hun eigen eisen. Doel van de oude vestigingswetten was met name het bewaken van de kwaliteit van de bedrijfsuitoefening. Voorschriften van handelskennis en vakbekwaamheid dienden ter bescherming van de consument op het gebied van veiligheid en volksgezondheid. Per 1 januari 1996 zijn de vestigingseisen gemoderniseerd en sterk vereenvoudigd. Voortaan gelden voor het overgrote deel van de bedrijven, zoals detailhandel, ambacht, ambulante handel en horeca, dezelfde vestigingseisen, namelijk die voor het “basisbedrijf”.
In deze gevallen kan worden volstaan met een diploma algemene ondernemersvaardigheden (AOV). Voor een kleine groep bedrijven worden daarnaast nog bijzondere eisen gesteld aan de bedrijfstechniek en soms ook aan de vakkennis. Dit geldt o.a. voor sommige bedrijven in de levensmiddelenbranche, de bouw, installatiebedrijven en vervoersbedrijven. Voorbeelden: bakkers, slagers, aannemers, het elektrotechnisch bedrijf en het autobedrijf. Net zoals vroeger blijven bepaalde bedrijfstakken “vrij” voor vestiging, dat wil zeggen dat diploma’s en vestigingsvergunningen niet zijn vereist. Voorbeelden: verkoop van boeken, CD’s, tweedehands of zelfvervaardigde artikelen, de kunsthandel. De nieuwe vestigingswet voegt daar een aantal andere branches aan toe. Dit betreft bijvoorbeeld de veilinghouder, het maatkledingbedrijf, de begrafenisondernemer en de meubelmaker, waar nu geen vestigingseisen meer voor gelden. De nieuwe regels van de Vestigingswet Bedrijven gelden voor bedrijven die na 1 juli 1994 zijn gestart. Bestaande vergunningen, afgegeven op grond van de voorheen bestaande eisen, blijven gewoon bestaan.
april 1996