Het belangrijkste gevolg van de nieuwe Wet op de Kamer van Koophandel die per 1 januari 1998 in werking is getreden, betreft de hoogte van de door ondernemingen te betalen jaarlijkse bijdragen. De belangrijkste wijzigingen op een rijtje:
De Kamer beoogt een organisatie te zijn “van en voor het bedrijfsleven” waarbij de klant centraal staat. Met de nieuwe Wet krijgt het regionale bedrijfsleven meer invloed doordat bevoegdheden van de ledenvergadering en het bestuur van de Kamer, waarin het bedrijfsleven is vertegenwoordigd, zijn uitgebreid.
De Kamers zijn actief op velerlei gebied. Kerntaken betreffen het uitvoeren van economische wetten, waarvan de bekendste is de registratie van ondernemingen in het handelsregister. Het doel van deze registratie is een openbaar en toegankelijk informatiebestand.
Een tweede kerntaak is voorlichting en advies aan startende en gevestigde ondernemers. Een derde kerntaak is de beleidsadvisering en economische stimulering: het inbrengen van de belangen van het regionale bedrijfsleven bij overheidsplannen en het stimuleren van de regionale economie.
Het belangrijkste onderdeel van de wetswijziging betreft de financiering. De wetgever is van mening dat de Kamers moeten werken vanuit het zogenaamde profijtbeginsel, dat wil zeggen dat gemaakte kosten aan de gebruiker worden doorberekend. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de hoogte van de jaarlijkse bijdragen vanaf 1998.
De jaarlijkse bijdrage is in drie heffingen opgesplitst: voor de uitvoerende taak (registratie handelsregister e.d.), de voorlichtende taak en de beleidsadviserende taak. De hoogte van de heffingen is afhankelijk van een aantal criteria. Het criterium bij wetsuitvoering is de rechtsvorm en grootte. Een eenmanszaak zal minder betalen dan een grote BV.
Door de Tweede Kamer is een overgangsperiode in het leven geroepen: de wijzigingen in de jaarlijkse bijdrage worden over drie jaren uitgesmeerd, pas in het jaar 2000 worden de heffingen op het uiteindelijke niveau betaald.
december 1997