Verrekening van vorderingen bij faillissement

Veel ondernemingen werken in een concern structuur met verschillende rechtspersonen, bijvoorbeeld besloten vennootschappen als werkmaatschappijen met een moedermaatschappij. Al die bv`s leveren of vragen verschillende diensten of producten. Ook onderling drijven deze bv`s binnen een concern handel met elkaar.

Door met elkaar te handelen worden er over en weer facturen gestuurd en betalingen gedaan. Zo ontstaan er vorderingen en schulden over en weer die in het normale geval kunnen worden verrekend met elkaar. Dit geldt ook indien een bv failliet gaat. Als belangrijke voorwaarde geldt dat dat degene die zich op verrekening beroept zowel schuldeiser als schuldenaar is, de wederkerigheid.

Mocht nu één BV in het concern failliet gaan, dan blijven leveranciers binnen het concern zitten met een onbetaalde vordering, indien zij geen schuld aan die failliet hebben die kan worden verrekend. Andersom zullen er ook bv`s zijn die een schuld hebben aan die failliet, maar deze niet kunnen verrekenen met een vordering.

In zo’n geval kan het dus voorkomen dat de curator van de failliete groepsmaatschappij een vordering op de moeder of een groepsmaatschappij heeft, die niet kan worden verrekend, terwijl er andere bv`s binnen de groep met onbetaalde vorderingen blijven zitten. In een faillissement is de kans dat er wordt betaald immer klein.

In de praktijk betekent dit een schade die had kunnen worden voorkomen. Want indien de groepsmaatschappijen ook onderling kunnen verrekenen, indien zij niet zowel schuldeiser als schuldenaar zijn dan is de verrekeningsmogelijkheid veel ruimer. Ook indien dan niet is voldaan aan de voorwaarde van de wederkerigheid zouden schulden van BV X aan de failliet kunnen worden verrekend met vorderingen van BV Y op de failliet. Zolang X en Y maar tot dezelfde groep behoren.

Om dit mogelijk te maken moet er wel vooraf, ruim voor het faillissement, een overeenkomst worden gesloten tussen die groepsmaatschappijen en de moedermaatschappij, waarin is bepaald dat die verrekening van schulden en vorderingen toegestaan zijn.
In een uitspraak van de rechtbank Breda van 3 november 2010 is bepaald dat zo`n verrekening is toegestaan.

Let wel, die verrekeningsmogelijkheid  betekent een aanzienlijke verruiming van de verrekeningsmogelijkheid in faillissement, en is dus een aanzienlijke beperking van de vorderingen van de curator. De curator kan betogen dat die verrekening onrechtmatig of paulianeus is, en dat daarmee de rechten van de schuldeisers ten onrechte worden aangetast. Hij zal eerst onderzoeken of er een verrekeningsovereenkomst bestaat, en of er wel terecht wordt verrekend.

In een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 03-06-2015 werd betoogd dat die overeenkomst niet bestond of kort voor het faillissement was opgemaakt. In zo`n geval bepaald de faillissementswet dat die overeenkomst, in het zicht van het faillissement opgesteld, alsnog paulianeus is en kan worden vernietigd.

De verrekeningsovereenkomst dient dus tijdig, wellicht een jaar voor het faillissement, te zijn opgesteld om gelding te hebben.

Uitkering interimdividend kort voor faillissement; bijzondere bewijslastverdeling

(1) Bij de beoordeling van de vraag of een vennootschap over voldoende vrije reserves beschikt voor een tussentijdse dividenduitkering in de zin van art. 2:216 BW (oud) dienen de vastgestelde jaarrekeningen tot uitgangspunt.

De enkele omstandigheid dat geen definitieve jaarrekening is of zal worden vastgesteld brengt niet mee dat die uitkering en het daaraan ten grondslag liggende besluit ingevolge art. 2:216 lid 4 jo. lid 2 BW (oud) nietig zijn. (2) Ook indien het dividendbesluit op zichzelf voldoet aan hetgeen art. 2:216 lid 2 BW (oud) voorschrijft, kunnen de omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat de bij de tussentijdse uitkering betrokken aandeelhouders en bestuurders van de vennootschap onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van die vennootschap.

Achtergronden

X is een natuurlijke persoon die enig aandeelhouder en bestuurder is van Z BV. Z BV is op haar beurt weer enig aandeelhouder en bestuurder van A BV. Op 29 februari 2008 heeft Z BV de aandelen in A BV overgedragen aan B BV. Enig aandeelhouder en bestuurder van B BV is de broer van X. B BV heeft de koopsom die verschuldigd was voor de aankoop van de aandelen (een bedrag van € 350.000,-) gefinancierd door een bancaire lening. Eveneens op 29 februari 2008, vlak voor de aandelenoverdracht, heeft Z BV als aandeelhouder van A BV een tussentijds dividendbesluit genomen, waarin werd besloten dat A BV een tussentijds dividend van € 225.735,- zou uitkeren, waarvan € 165.000,- rechtstreeks als dividend aan Z BV, en het restant in de vorm van een achtergestelde geldlening van Z BV aan A BV. Ook werd op dezelfde dag in een geldleningsovereenkomst vastgelegd dat A BV € 167.000,- had geleend van de broer van X. Feitelijk had de moeder van X en diens broer een bedrag van € 165.000,- aan Z BV betaald (ten behoeve van de broer, als voorschot op zijn kindsdeel).

Op 24 juni 2008 is A BV failliet verklaard. De curator heeft vervolgens gevorderd om Z BV en X hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het nader vast te stellen tekort in het faillissement van A BV. De curator heeft zich hierbij beroepen op art. 2:248 lid 1 (hoofdelijke bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement) jo. 2:11 BW (aansprakelijkheid van een besturende rechtspersoon). Subsidiair heeft de curator hoofdelijke veroordeling gevorderd tot vergoeding van schade wegens onrechtmatig handelen jegens schuldeisers in het faillissement van A BV. Meer subsidiair vorderde hij een verklaring voor recht dat het dividendbesluit en de dividenduitkering nietig zijn, dan wel dat deze worden vernietigd, en veroordeling van Z BV tot terugbetaling van de aan haar verrichte dividenduitkering. De curator beriep zich hierbij op art. 2:216 BW (oud) en art. 42 (de faillissementspauliana) en47 Fw.

Het hof

Het hof wees de vorderingen van de curator af. De primaire vordering werd afgewezen omdat volgens het hof niet kon worden gezegd dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo zou hebben gehandeld als Z BV heeft gedaan. Er was daarom geen sprake van onbehoorlijk bestuur. Ook valt, aldus nog steeds het hof, niet aan te nemen dat het dividendbesluit of de dividenduitkering een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van art. 2:248 BW. De subsidiaire vordering wees het hof, kort gezegd, af omdat niet voldoende grond aanwezig was voor de stelling dat Z BV en X onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van A BV. Het hof overwoog verder dat niet in geschil was dat de statuten van A BV voorzagen in de mogelijkheid van een tussentijdse dividenduitkering en dat aangenomen moet worden dat er voldoende vrije reserves aanwezig waren. Van nietigheid op grond van art. 2:216 leden 2 en 4 BW (oud) is daarom geen sprake, aldus het hof. Ook de vordering op grond van de faillissementswet faalt: Z BV wist niet, noch behoorde zij te weten, dat benadeling van haar schuldeisers het gevolg van het dividendbesluit zou zijn, noch was sprake van samenspanning.

Hoge Raad

In cassatie komt de curator allereerst op tegen het oordeel met betrekking tot de primaire vordering (kennelijk onbehoorlijk bestuur). De Hoge Raad oordeelt, kort gezegd, dat het oordeel van het hof dat ten tijde van het dividendbesluit mocht worden aangenomen dat voldoende vrije reserves aanwezig waren ontoereikend is gemotiveerd (gelet op de stellingen van de curator). Het oordeel van het hof over de subsidiaire vordering kan om dezelfde reden niet in stand blijven. Dan komt de Hoge Raad toe aan het oordeel van het hof over de meer subsidiaire vordering van de curator, die een verklaring voor recht vorderde dat het dividendbesluit en de dividenduitkering nietig zijn. Het oordeel van het hof, dat dit niet het geval was, kan volgens de Hoge Raad niet in stand blijven. Het hof heeft terecht vooropgesteld dat in deze zaak toepassing dient te worden gegeven aan art. 2:216 BW (oud) (van vóór de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht). Het derde lid van dit artikel bepaalde dat uitkering van winst geschiedt na de vaststelling van de jaarrekening waaruit blijkt dat die uitkering geoorloofd is. Op grond van het vierde lid, mocht een vennootschap tussentijds uitkeringen doen, maar slechts voorzover de statuten dit toelaten en is voldaan aan het in het tweede lid gestelde vereiste dat die uitkeringen worden gedaan voor zover het eigen vermogen groter is dan het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal vermeerderd met de reserves die krachtens de wet of de statuten moeten worden aangehouden.

De enkele omstandigheid dat geen definitieve jaarrekening is of zal worden vastgesteld waaruit blijkt dat de vennootschap over voldoende vrije reserves beschikt voor een tussentijdse uitkering brengt niet mee dat die uitkering en het daaraan ten grondslag liggende besluit ingevolge art. 2:216 lid 4 jo. lid 2 BW (oud) nietig zijn (rov. 3.5.4). De Hoge Raad overweegt dat in een dergelijk geval aan de hand van de wel beschikbare financiële gegevens dient te worden onderzocht of ten tijde van de tussentijdse uitkering aan het vereiste van art. 2:216 lid 2 BW (oud) was voldaan.

De Hoge Raad merkt vervolgens op:

“3.5.5 Opmerking verdient dat, ook indien het dividendbesluit op zichzelf voldoet aan hetgeen art. 2:216 lid 2 (oud) BW voorschrijft, de omstandigheden van het geval tot het oordeel kunnen leiden dat de bij de tussentijdse uitkering betrokken aandeelhouders en bestuurders van de vennootschap onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers van die vennootschap (vgl. HR 8 november 1991,ECLI:NL:HR:1991:ZC0401, NJ 1992/174; HR 28 april 2000,ECLI:NL:HR:2000:AA5658, NJ 2000/411), dan wel dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in art. 2:248 lid 1 BW (vgl. HR 6 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3045).”

De laatste klacht van de curator die de Hoge Raad bespreekt heeft betrekking op het oordeel van het hof dat de vordering van de curator die was gegrond op art. 42 en 47 Fw niet kon slagen, kort gezegd, omdat geen sprake was van kennis van benadeling van de schuldeisers van A BV. De curator klaagt dat het hof, gelet op de vaststaande omstandigheden dat (i) Z BV alle aandelen in A BV hield en daarvan bestuurder was, (ii) X de enig aandeelhouder en bestuurder van Z BV was, en (iii) de dividenduitkering minder dan een jaar voor faillissement heeft plaatsgevonden, heeft verzuimd om toepassing te geven aan art. 43 en art. 45 Fw (die de curator ook aan zijn subsidiaire vordering te grondslag had gelegd). Art. 43 lid 1 Fw bepaalt dat indien de rechtshandeling waardoor schuldeisers zijn benadeeld, is verricht binnen een jaar voor de faillietverklaring en de schuldenaar zich niet al voor aanvang van die termijn daartoe had verplicht, de aan het slot van art. 42 lid 1 Fw bedoelde wetenschap, behoudens tegenbewijs, wordt vermoed aan beide zijden te bestaan bij, onder meer, rechtshandelingen, door de schuldenaar die rechtspersoon is, verricht met of jegens een andere rechtspersoon indien een van deze rechtspersonen bestuurder is van de andere, en in beide rechtspersonen voor ten minste de helft van het geplaatste kapitaal rechtstreeks of middellijk wordt deelgenomen door dezelfde rechtspersoon of dezelfde natuurlijke persoon, al dan niet samen met zijn echtgenoot, pleegkinderen of bloed- en aanverwanten in de derde graad (art. 43 lid 1, aanhef en onder 5, onderdelen a en d Fw).

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Bron: Cassatieblog.nl

Curatoren stappen steeds vaker naar de rechter

Omdat de rechten van schuldeisers bij een faillissement vaak onevenwichtig zijn verdeeld in het voordeel van de banken, stappen bewindvoerders en curatoren vaker naar de rechter.

De juridisering wordt verder versterkt doordat de afdeling voor probleemgevallen bij de bank, de afdeling bijzonder beheer, sterk juridisch is. Dit brengt curatoren er wellicht sneller toe om een zaak te beginnen. Ook komt het vaker voor dat de banken een zaak tegen de curator beginnen. De Hoge Raad heeft in 2008 in een paar ingrijpende arresten de positie van de bank bij een faillissement flink versterkt.

Bovendien wordt in bedrijven nauwelijks eigen vermogen gestopt. Aandeelhouders kiezen er liever voor om hun bedrijf te financieren met leningen gedekt met zekerheden. Hierbij krijgen kredietverschaffers pandrechten op delen van de onderneming.

Hierdoor is een faillissement minder risicovol en lijkt het rendement groter. Ook sluipt er steeds meer leverancierskrediet in de bedrijven. De vakbonden willen iets doen tegen deze opmars van voorgekookte faillissementen. Zij stappen naar de rechter en vinden dat de Tweede Kamer moet voorkomen dat werkgevers de werknemers voor het uitkiezen hebben en de arbeidsvoorwaarden eenzijdig kunnen verslechteren.

Bron: Profnews

pandhouder houdt voorrang op fiscus

Executerende pandhouder met boedelvordering blijft curator en de fiscus voor

Een boedelschuldeiser die ook een pandrecht heeft op bodemzaken, mag zijn pandrecht op die bodemzaken in beginsel uitwinnen ongeacht het bodemvoorrecht van de belastingdienst en de boedelvordering van de curator.

De preferente vordering van de belastingdienst concurreert immers niet met de boedelvordering, en het recht op parate executie van de pandhouder maakt dat geen omslag van de faillissementskosten verplicht is. Lees verder “pandhouder houdt voorrang op fiscus”

wettelijke grondslag voor stille curator

Wetswijziging formaliseert de praktijk

De zogenoemde stille curator heeft vanaf 21 juni een wettelijke grondslag. Dat is het gevolg van het feit dat de TweedeKamer akkoord ging met een aanpassing van de Faillissementswet (Wet continuïteit ondernemingen ). Een amendement dat regelt dat werknemers een plek aan tafel krijgen als een faillissement wordt voorbereid, haalde het ook. Lees verder “wettelijke grondslag voor stille curator”

Turboliquidatie, vereffening of faillissement

Hoe kom ik van mijn B.V. af?

Aan het einde van de levenscyclus van een B.V. wordt volgens het wettelijke systeem de vennootschap ontbonden, het resterend vermogen vereffend en vervolgens uitgeschreven bij de handelsregister (Kamer van Koophandel). Maar wat nu als er geen baten meer zijn? Dan is er toch niets te vereffenen? En wat nu als het bestuur de vennootschap heeft ontbonden en volgens een schuldeiser is dat niet terecht? Uit de recente rechtspraak rond dit thema blijkt dat er nogal wat voetangels en klemmen aan de liquidatie van de B.V. zijn verbonden.  Lees verder “Turboliquidatie, vereffening of faillissement”

Eerste Kamer steunt aanpak faillissementsfraude

strafbaarstelling overtreding administratieplicht bij faillissement

Minister Ard van der Steur van Veiligheid en Justitie heeft een nieuwe stap kunnen zetten in de aanpak van faillissementsfraude. De Eerste Kamer stemde in met de wetsvoorstellen civielrechtelijk bestuursverbod en herziening strafbaarstelling faillissementsfraude. Beide maatregelen maken onderdeel uit van het wetgevingsprogramma ‘Herijking Faillissementsrecht’ en treden naar verwachting op 1 juli 2016 in werking. Lees verder “Eerste Kamer steunt aanpak faillissementsfraude”

De curator en onbetaalde proceskosten

De vraag of een curator persoonlijk aansprakelijk gesteld kan worden moet worden beantwoord aan de hand van een voor curatoren geldende bijzondere zorgvuldigheidsnorm. De Hoge Raad heeft hiertoe in het bekende ‘Maclou-arrest’ een maatstaf gegeven: een curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht.

Deze norm moet worden gezien tegen de achtergrond van de taak van een curator. Een curator vervult zijn taak niet als advocaat en treedt ook niet als een dergelijke of daarmee vergelijkbare beroepsbeoefenaar op. Ook ontbreekt een contractuele betrekking tot degenen wiens belangen worden behartigd. Daarnaast dient een curator vaak tegenstrijdige belangen te behartigen en bij het nemen van beslissingen soms rekening te houden met belangen van maatschappelijke aard. De bijzondere positie van een curator kan aldus een rechtvaardiging opleveren van een anders wellicht onrechtmatig handelen. Bij toetsing aan deze norm past terughoudendheid.

Voor persoonlijke aansprakelijkheid is vereist dat de curator ook persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen. Daarvoor is vereist dat hij heeft gehandeld terwijl hij het onjuiste van zijn handelen inzag dan wel redelijkerwijs behoorde in te zien.

De rechtbank Noord-Nederland oordeelde op 7 oktober 2015 dat voor een succesvol verhaal van schade op de curator sprake moet zijn van (i) een onrechtmatig handelen (ii) waarvan de curator zich had behoren te onthouden, omdat dat handelen in strijd is met wat in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht.

Volgens de rechtbank was in dit geval geen sprake van onrechtmatig handelen bij het starten van een (arbitrale) procedure door de curator terwijl er onvoldoende financiële dekking bestond voor een eventuele proceskostenveroordeling.

Het ontbreken van voldoende financiële dekking leverde volgens de rechtbank geen misbruik van recht op omdat gesteld noch gebleken is dat de curator zijn vordering in de arbitrale procedure heeft gebaseerd op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.

Daarnaast kan volgens de rechtbank ook niet gesproken worden van onrechtmatig handelen omdat het in artikel 6 EVRM geborgde recht op effectieve toegang tot de rechter met zich kan brengen dat zelfs in die gevallen dat een vordering tot het stellen van zekerheid in de zin van art. 224 Rv kan worden verlangd, de vordering tot het stellen van zekerheid toch geheel of ten dele moet worden afgewezen.

Het stond de curator dus – terwijl de boedel over onvoldoende financiële middelen beschikte om een eventuele proceskostenveroordeling te kunnen voldoen – vrij om bij de overheidsrechter een eis in te stellen. Volgens de rechtbank dient ten aanzien van een arbitrage waarop het NAI-reglement van toepassing is niet anders geoordeeld te worden.

Opgemerkt zij dat de rechtbank in onderhavig geval niet toekomt aan de vorderingen en het verweer dat partijen ten grondslag hebben gelegd aan de toepassing van de door de Hoge Raad geformuleerde Maclou-norm. Aan invulling van deze norm komt men immers pas toe wanneer de vraag voorligt of de bijzondere positie van een curator een rechtvaardiging kan opleveren van zijn anders onrechtmatige gedraging. Van een onrechtmatige gedraging was in dit geval volgens de rechtbank echter geen sprake.

Conclusie

De rechtbank Noord-Nederland concludeert dat het onder de hiervoor genoemde omstandigheden niet onrechtmatig is om als curator een procedure te starten als er geen financiële dekking bestaat voor een eventuele proceskostenveroordeling, ook niet wanneer het een arbitrale procedure betreft.

Voor kwesties als deze is tot slot van belang dat het NAI-reglement onder omstandigheden de mogelijkheid tot vordering van zekerheidsstelling biedt. Uit openbare faillissementsverslagen is veelal kenbaar dat de boedel geen of moeilijk verhaal zou (kunnen) bieden. In een dergelijk geval kan door de wederpartij van de curator zekerheidsstelling gevorderd worden voor het geval er een proceskostenveroordeling ten laste van de boedel zou worden uitgesproken. Dit is ook in onderhavig geval door de rechtbank in haar overweging meegenomen en dus goed om in het achterhoofd te houden.

Werknemer moet meer inspraak krijgen bij faillissement


De SER wil meer aandacht voor de werknemer bij een faillissement. Er gelden immers medezeggenschapregels. Maar dit lijkt iedereen te vergeten, stelt Evert Verhulp, van de Sociaal-Economische Raad. Werknemers gaan er nu vanuit geen enkele inspraak te hebben zodra een bedrijf in zwaar weer verkeert. Ondernemers worden zo verblind door het redden van hun bedrijf, dat ze vergeten het personeel te betrekken. Sommige directeuren en aandeelhouders sluiten werknemers bewust buiten.

Zo maakte kinderdagverblijfketen Estro twee jaar terug een doorstart met vrijwel dezelfde investeerders, en gebruikte het faillissement puur als excuus om personeel te dumpen. Curatoren zijn bang dat inmenging van werknemers tot vertraging leidt. De SER wil dat bedrijven een kopie van de faillissementsaanvraag doorsturen naar de ondernemingsraad, zodat werknemers op de hoogte zijn van het aanstaande faillissement.

Het is moeilijk de curator sancties op te leggen als de ondernemingsraad wordt genegeerd. Kortere adviestermijnen kunnen curatoren aansporen meer advies in te winnen. Bij een doorstart controleert niemand of curatoren goede arbeidsvoorwaarden regelen voor werknemers. Opleidingsinstituten voor curatoren moeten hen hiervan bewust maken.

Bestuurder niet aansprakelijk bij te laat depot jaarstukken

Een curator heeft niet alleen het beheer en de vereffening van de failliete boedel als taak, maar bestudeert ook de boekhouding van de gefailleerde en voert een onderzoek uit naar de oorzaken van het faillissement. Van belang daarbij is dat wanneer er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur van de gefailleerde en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement, iedere bestuurder ten opzichte van de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het tekort in de boedel discover this info here. De wetgever heeft de bewijspositie van de curator versterkt. Als er niet voldaan is aan de boekhoudplicht of de jaarrekening niet of te laat gedeponeerd is, dan staat het onbehoorlijk bestuur over de gehele linie (in algemene zin) vast en wordt tevens vermoed dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement.

Maar betekent dit dan dat het niet op tijd deponeren van een jaarrekening zonder meer leidt tot aansprakelijkheid van een bestuurder? Nee, zegt de Hoge Raad maar weer eens in zijn uitspraak van 12 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:233). Ik haal de volgende redenering uit dit arrest. Om het bewijsvermoeden ten aanzien van het causaal verband tussen het onbehoorlijk bestuur en het faillissement te ontzenuwen, is niet vereist dat de betreffende bestuurder een van buiten komende, niet aan hem toe te rekenen belangrijke oorzaak van het faillissement aannemelijk maakt, maar is voldoende dat die bestuurder door het aanvoeren van bepaalde feiten en omstandigheden aantoont dat er zich een andere belangrijke oorzaak van het faillissement dan kennelijk onbehoorlijk bestuur heeft voorgedaan.

Die andere belangrijke oorzaak kan dus ook zeer wel gelegen zijn in bestuursdaden waarop wel iets aan te merken valt, zoals inschattingsfouten, misrekeningen en dergelijke, maar die geen kennelijk onbehoorlijk bestuur opleveren. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur is immers pas sprake indien geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld.

Deze strenge uitleg van de Hoge Raad is mijns inziens juist. De hoofdelijke aansprakelijkheid voor het tekort in de boedel vloeit voort uit de anti-misbruikwetgeving en is bestemd voor echte ‘boefjes’. De anti-misbruikwetgeving beoogt alleen excessen van onverantwoordelijk bestuur tegen te gaan. Er is weer hoop voor ‘bange’ bestuurders.