De Onbekende Erfgenaam

De onzekerheid over afstamming kan een groot obstakel vormen in het erfrecht, zoals geïllustreerd in het arrest Haas/Postma. Het Nederlands recht biedt echter duidelijke procedures om dergelijke complicaties aan te pakken, waarbij DNA-onderzoek vaak een belangrijke rol speelt. De bescherming van de erfgenamen wordt gewaarborgd door de regels voor beneficiaire aanvaarding en de vereffening van nalatenschappen​

Het Nederlands erfrecht biedt een duidelijk systeem voor de toewijzing van nalatenschappen, dat voornamelijk gebaseerd is op twee mechanismen: het wettelijk versterferfrecht en testamentaire beschikkingen. De regels omtrent erfopvolging zijn vastgelegd in Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW)​. Deze regels bepalen wie als erfgenaam kan worden aangemerkt en welke verplichtingen deze erfgenamen hebben bij de verdeling van de nalatenschap.

Indien er geen testament is opgesteld, treedt het wettelijk versterferfrecht in werking. De wet bepaalt dan wie de erfgenamen zijn, beginnend bij de echtgenoot en kinderen van de overledene, en zo verder in de erfopvolging naar meer afgeleide familieleden, zoals broers, zussen en ouders . Het kan echter voorkomen dat er twijfel ontstaat over de identiteit van de erfgenamen, bijvoorbeeld door onbekendheid over de afstamming van een (mogelijk) kind van de overledene. Dit kan leiden tot complicaties, vooral wanneer er geen testament is waarin de erfgenamen expliciet worden aangewezen.

Het Arrest Haas/Postma en de Onzekerheid over Afstamming

In het arrest van de Hoge Raad in de zaak Haas/Postma werd duidelijk dat de rechtspraak een bijzondere rol speelt wanneer er onzekerheid bestaat over de afstamming van een erfgenaam. In deze zaak werd door de erfgenamen van de overleden Postma een DNA-test gevraagd om vast te stellen of de eiseres (Haas) werkelijk het kind was van de overledene, zoals zij beweerde. Dit arrest heeft duidelijk gemaakt dat, indien er onzekerheid bestaat over de identiteit van een erfgenaam, de rechter kan besluiten dat DNA-onderzoek noodzakelijk is om een objectieve waarheid vast te stellen​.

De Hoge Raad oordeelde dat de afstamming van een erfgenaam moet worden vastgesteld met alle beschikbare middelen, waaronder een DNA-test. Dit was belangrijk omdat afstamming directe gevolgen heeft voor het erfrecht: kinderen van de erflater hebben een wettelijk recht op een deel van de nalatenschap, tenzij er specifieke redenen zijn waarom zij daarvan uitgesloten zouden zijn​.

Erfrechtelijke Gevolgen van Onbekende DNA-relaties

Indien na het overlijden van een erflater blijkt dat er onzekerheid bestaat over de afstamming van een erfgenaam, zoals in het geval van Haas/Postma, ontstaan er juridische complicaties. Allereerst is er de vraag of de erfgenaam wel of niet gerechtigd is tot de nalatenschap. Dit is cruciaal omdat het versterferfrecht alleen van toepassing is op kinderen die door de wet als erfgenaam worden erkend .

Daarnaast speelt ook de rol van testamenten een belangrijke rol. Indien de erflater een testament heeft opgesteld, kan hierin expliciet worden aangegeven wie de erfgenamen zijn. Indien echter de afstamming van een mogelijk kind in twijfel wordt getrokken, kan de erfgenaam alsnog aanspraak maken op de erfenis door middel van een gerechtelijke procedure, zoals bleek in het arrest Haas/Postma .

Vereffening van Nalatenschappen en Onzekerheid over Erfgenamen

Een belangrijk aspect van het erfrecht is de vereffening van nalatenschappen, vooral wanneer een nalatenschap beneficiair is aanvaard . Vereffening houdt in dat de schulden van de nalatenschap worden voldaan voordat de erfgenamen hun deel ontvangen. Wanneer een erfgenaam onbekend is, of wanneer er twijfel bestaat over de erfgenaam zoals in het geval van Haas/Postma, kan dit proces vertraging oplopen.

Het Nederlandse erfrecht biedt echter duidelijke richtlijnen voor de vereffening van nalatenschappen. Wanneer een erfgenaam beneficiair aanvaardt, betekent dit dat hij of zij niet met het eigen vermogen aansprakelijk is voor schulden van de nalatenschap, behalve voor zover deze zijn gedekt door de waarde van de nalatenschap . Dit biedt bescherming aan erfgenamen wanneer er sprake is van onbekende schulden of wanneer de identiteit van de erfgenamen nog in twijfel is .

In sommige gevallen kan de kantonrechter een vereffenaar benoemen om toezicht te houden op de verdeling van de nalatenschap. Dit gebeurt met name wanneer er complicaties ontstaan, bijvoorbeeld door onbekende schulden of wanneer erfgenamen hun taken niet kunnen vervullen .

Verloop van Procedures bij Onbekendheid van Afstamming

Bij onzekerheid over de afstamming van een erfgenaam kan de zaak aanhangig worden gemaakt bij de rechtbank, zoals gebeurde in de zaak Haas/Postma​. Hierbij speelt DNA-onderzoek vaak een cruciale rol. Indien blijkt dat de afstamming niet kan worden vastgesteld zonder een dergelijk onderzoek, kan de rechter bevelen dat dit onderzoek wordt uitgevoerd. Dit kan echter een langdurig proces zijn, vooral als de betrokken partijen niet willen meewerken aan het DNA-onderzoek​.

Een andere mogelijkheid is dat de nalatenschap wordt vereffend zonder dat er duidelijkheid bestaat over de afstamming van een mogelijke erfgenaam. In een dergelijk geval kan de nalatenschap tijdelijk worden verdeeld onder de bekende erfgenamen, waarbij een deel van de nalatenschap in depot blijft totdat duidelijkheid is verkregen over de identiteit van de betwiste erfgenaam .

Conclusie

Het arrest Haas/Postma heeft belangrijke jurisprudentie opgeleverd over de manier waarop de Nederlandse rechtspraak omgaat met onzekerheid over de afstamming van erfgenamen. Wanneer er geen duidelijkheid bestaat over de afstamming, kan DNA-onderzoek een cruciaal middel zijn om de erfelijke rechten vast te stellen. Tegelijkertijd biedt het Nederlandse erfrecht duidelijke richtlijnen voor de vereffening van nalatenschappen, zelfs wanneer de identiteit van erfgenamen onzeker is. Hierdoor wordt gezorgd dat de rechten van alle betrokken partijen, inclusief schuldeisers, zo goed mogelijk worden beschermd totdat er een definitieve beslissing is genomen .

Wilt u meer weten over dit onderwerp, stel een vraag aan advocaten.nl of bel met 0900-advocaten.

Verzekeraar moet toch uitkeren: Hof stelt paal en perk aan beroep op mededelingsplicht

Een recente uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch benadrukt dat verzekeraars tijdig moeten handelen bij aanwijzingen van een schending van de mededelingsplicht door de verzekerde. In deze zaak moest de verzekeraar, ondanks een onjuiste gezondheidsverklaring, toch tot uitkering overgaan omdat zij eerder onderzoek had moeten doen naar de duidelijk aanwezige discrepanties in het dossier. Deze uitspraak onderstreept het belang van proactief optreden door verzekeraars en biedt bescherming aan verzekerden tegen onredelijk beroep op schending van de mededelingsplicht.

Verzekeraar moet overgaan tot uitkering AOV ondanks schending mededelingsplicht verzekeringnemer

Bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (AOV’s) ontstaan vaak discussies over de gezondheidsverklaring die bij het afsluiten van de verzekering is ingevuld. Indien hierin onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt, kan de verzekeraar op grond van de mededelingsplicht (artikelen 7:928-930 BW) het recht hebben om een uitkering te weigeren of zelfs de verzekering te beëindigen.

De wet bepaalt dat de verzekeraar binnen twee maanden na ontdekking van de niet-nakoming de verzekerde daarop moet wijzen, onder vermelding van de mogelijke gevolgen. Deze vervaltermijn is bedoeld om de verzekerde niet in onzekerheid te laten over een mogelijk beroep op de schending van de mededelingsplicht. De verzekeraar mag de zaak niet op zijn beloop laten.

Recent is er veel aandacht geweest voor de vraag of deze termijn subjectief moet worden benaderd (gaat de vervaltermijn in als de verzekeraar de niet-nakoming daadwerkelijk ontdekt) of objectief (start de termijn zodra de verzekeraar op de hoogte had kúnnen raken van de niet-nakoming). De Hoge Raad lijkt in zijn arrest van juli 2023 te kiezen voor de subjectieve benadering, maar benadrukt ook dat het relevant is om te beoordelen of en in welke mate van de verzekeraar mag worden verwacht dat hij onderzoek doet na aanwijzingen van niet-nakoming.

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft aan de hand van deze uitspraak gekozen voor een praktische uitwerking (ECLI:NL:GHSHE:2024:2400). In deze zaak had de verzekerde bij het aangaan van de AOV in zijn gezondheidsverklaring aangegeven geen diabetes te hebben, terwijl hij al sinds 1986 aan diabetes leed. Bij het indienen van een claim op 11 januari 2020 vermeldde hij echter duidelijk dat hij al sinds 1986 diabetes had.

Het Hof stelde vast dat de daadwerkelijke ontdekking van de schending van de mededelingsplicht pas plaatsvond op 26 maart 2020, toen de extern medisch adviseur van de verzekeraar de discrepantie opmerkte tussen de gezondheidsverklaring en het claimformulier. Dat deze documenten al langer in het dossier van de verzekeraar zaten, deed daar niet aan af. De mededeling op 8 april 2020 dat de mededelingsplicht is geschonden, was daarmee formeel binnen de termijn van twee maanden.

Echter, het Hof oordeelde dat de verzekeraar eerder in actie had moeten komen. Op het claimformulier stond immers duidelijk vermeld dat de verzekerde al sinds 1986 diabetes had. Het Hof overwoog:

“Het had op de weg van de verzekeraar gelegen om direct na ontvangst van het claimformulier nader onderzoek te doen naar de juistheid van de bij de aanvraag van de verzekering verstrekte gegevens.”
(ECLI:NL:GHSHE:2024:2400, r.o. 4.5)

Verder stelde het Hof dat de verzekeraar reeds kort na 11 januari 2020 voldoende zekerheid had kunnen én moeten hebben over de schending van de mededelingsplicht. Door niet tijdig te handelen, heeft de verzekeraar niet voldaan aan haar verplichting om de verzekerde binnen twee maanden na ontdekking te wijzen op de mogelijke gevolgen daarvan.

Het Hof concludeerde:

“Gelet op het voorgaande is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de verzekeraar zich beroept op de schending van de mededelingsplicht.”
(ECLI:NL:GHSHE:2024:2400, r.o. 4.7)

Hierdoor moet de verzekeraar overgaan tot uitkering aan de verzekerde, ondanks de schending van de mededelingsplicht.

Ook de Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar uitspraak van 15 juni 2023 (ECLI:NL:RBZWB:2023:7867) een vergelijkbare lijn gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de verzekeraar niet voldoende voortvarend heeft gehandeld na aanwijzingen van een mogelijke schending van de mededelingsplicht:

“De verzekeraar had op basis van de ontvangen informatie reden moeten zien om nader onderzoek te doen en heeft dit nagelaten. Hierdoor heeft zij niet binnen de wettelijke termijn gereageerd.”
(ECLI:NL:RBZWB:2023:7867, r.o. 3.4)

Deze uitspraken benadrukken het belang voor verzekeraars om proactief te handelen bij aanwijzingen van een mogelijke schending van de mededelingsplicht. Het enkele feit dat de verzekeraar formeel binnen twee maanden na daadwerkelijke ontdekking heeft gereageerd, is onvoldoende indien zij eerder had kunnen en moeten handelen.

Voor meer gedetailleerde informatie en professionele hulp door advocaten kunt u een vraag stellen via www.advocaten.nl of bellen met 0900-advocaten

Arbitrage in Plaats van een Gerechtelijke Procedure

Arbitrage is de alternatieve geschillenbeslechting waarbij arbiters, aangewezen door de partijen, buiten de rechtbank om geschillen beslechten. Het is toepasbaar op geschillen waar partijen vrij over kunnen beschikken, uitgezonderd zaken als echtscheiding.

Voordelen zijn de keuzevrijheid en deskundigheid van de arbiter, terwijl de kosten een potentieel nadeel vormen.

In diverse standaardvoorwaarden is vastgelegd dat eventuele geschillen tussen partijen via arbitrage dienen te worden opgelost. Maar wat betekent arbitrage precies?

Arbitrage verwijst naar een geschiloplossingsprocedure waarbij arbiters, ofwel scheidsrechters, die door de partijen of een derde zijn aangewezen, een uitspraak doen in een conflict buiten de reguliere rechtbank om. Hoewel in principe enkel de rechterlijke macht gerechtigd is om civiele geschillen te beoordelen, kunnen partijen besluiten bepaalde geschillen aan arbiters voor te leggen. Elke handelingsbekwame natuurlijke persoon kan als arbiter worden aangesteld.

Arbitrage versus burgerlijke rechtspraak

Er zijn wettelijke beperkingen aan de geschillen die via arbitrage kunnen worden afgehandeld. Geschillen over rechten waarover partijen niet vrijelijk kunnen beschikken, zoals echtscheidingen en faillissementen, moeten nog steeds door een burgerlijke rechter worden beslecht.

Indien een partij ondanks een arbitrageovereenkomst een geschil voorlegt aan de burgerlijke rechter, kan de tegenpartij de onbevoegdheid van de rechter aanvoeren. Dit moet direct gebeuren; als het niet direct gebeurt, zal de burgerlijke rechter het geschil behandelen. Let wel, de burgerlijke rechter behoudt altijd de bevoegdheid om in kort geding te oordelen.

De arbitrageprocedure

Een arbitragepanel bestaat uit een oneven aantal arbiters, waaronder ook één arbiter mogelijk is. De arbiters worden aangesteld volgens de afspraak tussen de partijen, en de arbitrage vindt plaats volgens de afgesproken procedure. Indien er geen afspraken zijn gemaakt, bepaalt het arbitragepanel de procedure. Het panel zorgt voor een gelijke behandeling van de partijen en geeft beide partijen de kans om hun standpunten toe te lichten. Een arbitraal vonnis wordt pas uitvoerbaar na goedkeuring door de burgerlijke rechter.

De arbitrageovereenkomst

Arbiters worden niet benoemd als het evident is dat er geen arbitrageovereenkomst bestaat

De Hoge Raad, in haar uitspraak van 21 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8777), heeft bepaald dat een verzoek om arbiters te benoemen (art. 1027 lid 3 Rv) door de rechter kan worden afgewezen wanneer onmiskenbaar geen arbitrageovereenkomst aanwezig is. Indien zo’n verzoek wordt geweigerd, is het verbod op rechtsmiddelen van art. 1070 Rv niet van toepassing.

In deze specifieke zaak ging het om een geschil tussen leden van de Nederlandse Israëlitische synagoge te Amsterdam over een vastgoedtransactie. De eisende partij, verzocht op basis van de religieuze wetten, die rabbinale arbitrage voorschrijven, om benoeming van drie arbiters. Zowel de voorzieningenrechter als het hof wezen dit verzoek af omdat deze religieuze codes niet erkend worden als bindende arbitrageovereenkomsten.

Ondanks de bepaling in art. 1027 lid 4 Rv, die stelt dat arbiters benoemd moeten worden ongeacht de geldigheid van de arbitrageovereenkomst, hield de beslissing in hoger beroep stand, met instemming van de Hoge Raad. De literatuur en voorgaande juridische interpretaties ondersteunden deze beslissing grotendeels (art. 1052 Rv; art. 1065 lid 1 onder a Rv).

Dit vonnis benadrukt dat de snelle aanstelling van arbiters niet gehinderd moet worden door de geldigheidsdiscussie van een arbitrageovereenkomst, maar dat het rechtssysteem bescherming biedt tegen onnodige procedures als er duidelijk geen overeenkomst is. Uitzonderingen op het verbod van rechtsmiddelen zoals in art. 1070 Rv bepaald, worden zorgvuldig geëvalueerd om de belangen van beide partijen te waarborgen.

De Hoge Raad heeft bevestigd dat een verzoek om arbiters te benoemen kan worden afgewezen zonder verdere rechtsgang als er duidelijk geen arbitrageovereenkomst bestaat, een standpunt dat strookt met de literatuur en eerdere jurisprudentie.

Voor- en nadelen van arbitrage

Een voordeel van arbitrage is dat partijen zelf een deskundige kunnen kiezen om hun geschil te beslechten. Dit kan van belang zijn voor zaken waar specifieke kennis vereist is. Het nadeel zijn echter de kosten; arbiters moeten betaald worden, en naarmate het proces langer duurt, kunnen deze kosten aanzienlijk oplopen.

Wilt u meer weten over dit onderwerp, stel aan vraag aan advocaten.nl of bel met 0900-advocaten

Verzwijging Van Goederen Bij Verdeling En Verbeuring

De Hoge Raad heeft bevestigd dat voor de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW enkel daadwerkelijk weten van de deelgenoot over het behoren van het goed tot de gemeenschap vereist is. De sanctie vervalt niet door inkeer, behoudens bijzondere omstandigheden.

Wat is de reikwijdte Sanctie Artikel 3:194 Lid 2 BW volgens Hoge Raad Uitspraak

De Hoge Raad heeft op 31 maart 2017, onder zaaknummer ECLI:NL:HR:2017:565, een belangrijke uitspraak gedaan over de reikwijdte van de sanctie in artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze bepaling houdt in dat een deelgenoot in een gemeenschap die opzettelijk goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in deze goederen verliest ten gunste van de overige deelgenoten.

In deze zaak was de vraag of voor het toepassen van deze sanctie het voldoende is dat de deelgenoot die het goed verzwijgt of verbergt, behoorde te weten dat dit goed tot de gemeenschap behoort. De Hoge Raad bevestigde dat enkel het ‘behoren te weten’ niet voldoende is om de sanctie toe te passen. Het vereiste van opzet kan niet worden geobjectiveerd; de deelgenoot moet daadwerkelijk weten dat het goed tot de gemeenschap behoort.

De Hoge Raad onderzocht tevens of de sanctie vervalt als de deelgenoot die het goed verzwegen heeft, tot inkeer komt. De Hoge Raad bevestigde dat de sanctie niet vervalt door inkeer, tenzij er sprake is van omstandigheden die een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen. Dit standpunt onderscheidt zich van de regel in artikel 1:135 lid 3 BW, waar een sanctie pas van toepassing is na verrekening van het vermogen tussen echtgenoten.

Het arrest van het hof in deze zaak werd echter vernietigd door de Hoge Raad. Dit was vanwege een fout in de beoordeling van de fiscale gevolgen van de verzwijging door het hof, waarmee het buiten de grenzen van de rechtsstrijd trad.

Voor een volledige inzage in de uitspraak, bezoek ECLI:NL:HR:2017:565.

Wilt u meer weten over de gevolgen en mogelijkheden bij verzwijging van gemeenschapsgoederen, stel aan vraag aan advocaten.nl of bel met 0900-advocaten

Let Op Bij Verjaring: Executoriaal Beslag Stuit De Verjaring Niet

De Hoge Raad heeft bevestigd dat executoriaal derdenbeslag niet gelijkgesteld kan worden met de stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis. Deze uitspraak heeft gevolgen voor de interpretatie van verjaringstermijnen en de vereiste acties voor stuiting bij tenuitvoerlegging van rechterlijke of arbitrale uitspraken.

In een beslissing van enkele jaren (30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222) terug heeft de Hoge Raad duidelijkheid verschaft over de reikwijdte van stuiting van verjaring in het geval van executoriaal derdenbeslag. Deze uitspraak, die een belangrijke invloed heeft op de praktijk van tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken, werpt licht op de interpretatie van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) betreffende verjaring.

De zaak vindt zijn oorsprong in een verstekvonnis gedateerd 17 juni 1982. In mei 2002 legde een advocaat executoriaal derdenbeslag voor zijn cliënt, waarbij hij op de rand van de twintigjarige verjaringstermijn van artikel 3:324 lid 1 BW handelde. De vraag die hieruit voortvloeide was of na deze actie elke vijf jaar een nieuwe actie ter stuiting van de verjaring vereist was. Het Hof Amsterdam bevestigde aanvankelijk dat de vordering in 2007 verjaard was, maar veranderde later van mening en stelde dat het beslag de verjaring continu stuitte.

De cruciale vraag in deze zaak betrof de aard van stuiting bij het leggen van executoriaal derdenbeslag. De Hoge Raad verhelderde dat dergelijk beslag niet gelijkgesteld kan worden met stuiting van een rechtsvordering zoals omschreven in artikel 3:316 BW. Dit betekent dat de stuiting van de verjaring door een daad van tenuitvoerlegging, zoals in dit geval, niet als voortdurend beschouwd kan worden.

Deze interpretatie is in lijn met het stelsel van verjaringsregeling in Boek 3 BW, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen verjaring van rechtsvorderingen en verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken. De Hoge Raad bevestigde dat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, die gelijk is aan de oorspronkelijke termijn maar niet langer dan vijf jaar kan duren.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldigheid bij het uitvoeren van tenuitvoerleggingen en het monitoren van verjaringstermijnen. Het verduidelijkt ook de beperkingen van de stuitende werking van executoriaal derdenbeslag in verjaringscontexten. Het dossier is verwezen naar een ander hof voor verdere beoordeling van de beroepsfout van de advocaat.

Samenvatting

Casus: De zaak gaat over de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in relatie tot de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijk vonnis.
Vonnis: Een verstekvonnis van 17 juni 1982 was de basis waarop op 28 mei 2002 executoriaal derdenbeslag werd gelegd, net binnen de twintigjarige termijn.

Juridische Kwestie

Verjaring: De kwestie was of na het leggen van het beslag elke vijf jaar een nieuwe stuitingshandeling nodig was om verjaring te voorkomen.

Hof Amsterdam

Eerste Beslissing: Het hof oordeelde dat de vordering in 2007 was verjaard omdat geen nieuwe stuitingshandelingen waren verricht.
Tweede Beslissing: In een latere procedure stelde het hof dat het executoriale derdenbeslag de verjaring voortdurend had gestuit.

Hoge Raad

Oordeel: De Hoge Raad verwierp de redenering van het hof. Volgens de Hoge Raad kan executoriaal derdenbeslag niet gelijkgesteld worden aan stuiting van een rechtsvordering.
Verjaringstermijn: Na stuiting begint een nieuwe termijn te lopen, die in beginsel gelijk is aan de oorspronkelijke termijn, maar maximaal vijf jaar duurt.

Belangrijkste Punten

Stuiting: De Hoge Raad verhelderde dat een daad van tenuitvoerlegging, zoals executoriaal derdenbeslag, niet gezien kan worden als een voortdurende stuiting van de verjaring.
Juridische Implicaties: Dit oordeel heeft belangrijke gevolgen voor de praktijk, met name in zaken waarbij verjaring een rol speelt.

Conclusie en Implicaties

Deze uitspraak benadrukt het belang van het nauwkeurig in de gaten houden van verjaringstermijnen bij executoriaal beslag en stuitingshandelingen. Het onderstreept ook de noodzaak voor juridische professionals om alert te zijn op de specifieke vereisten van verjaringsregels in het Nederlands recht.

Voor meer inzicht en duiding over deze kwestie, kunt u terecht op de website uitspraken.rechtspraak.nl voor de volledige uitspraak van de Hoge Raad, en wetten.overheid.nl voor de relevante wetsartikelen.
Wilt u meer weten over dit onderwerp, stel een vraag aan advocaten.nl of bel met 0900-advocaten.

Beroepstermijn verstrijkt nooit later dan drie kalendermaanden na uitspraak

De regel dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden “te rekenen van de dag van de uitspraak” houdt in dat de termijn drie maanden later eindigt op (het einde van) de dag met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak.

Alleen als de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, eindigt de termijn op (het einde van) de laatste dag van die maand.

Een creatieve cassatieklacht over een van de meest basale procesrechtelijke onderwerpen vond gehoor bij de A-G, maar niet bij de Hoge Raad.

De termijn voor hoger beroep of cassatieberoep in bodemprocedures is drie maanden (als we even geen rekening houden met eventuele verlenging op grond van de Algemene Termijnenwet). Dat lijkt gemakkelijk: in de praktijk berekent iedereen de uiterste datum waarop beroep moet worden ingesteld als: drie kalendermaanden later, op de dag van de maand met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak. Dus vonnis op 10 mei → beroep instellen uiterlijk op 10 augustus.

Maar dat werkt niet altijd: als vonnis wordt gewezen op 31 maart, zal het niet lukken om op 31 juni beroep in te stellen. Is de laatste dag van de termijn dan 30 juni, of 1 juli? De tekst van de wet helpt hier niet: daarin staat dat beroep moet worden ingesteld “binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak” (zie art 358
, 402, 426 en bijna hetzelfde in 339 Rv). Daar komen we nog niet veel verder mee: “Te rekenen van” zou kunnen worden begrepen als “op” of “na”, en dat leidt tot verschillende uitkomsten. Nu heeft de Hoge Raad in 1919 (NJ 1920, p. 82) geoordeeld dat “te rekenen van” betekent: “na”. Er begint dus een termijn van drie maanden te lopen op de dag ná het vonnis. In ons voorbeeld: op 1 april. Die termijn duurt drie volle maanden, en eindigt dus (als we ‘drie maanden’ hier naar normaal spraakgebruik uitleggen) op 30 juni 2017 om 24:00 uur. Het beroep kan dus uiterlijk worden ingesteld op 30 juni, zoals ook kan worden afgeleid uit een arrest van de Hoge Raad uit 2004.

In deze zaak was de spiegelbeeldige situatie aan de orde, in die zin dat de uitspraak was gewezen op de laatste dag van een maand die korter was dan de maand ‘drie maanden later’: de rechtbank had haar beschikking gegeven op 29 februari 2016, en hoger beroep was ingesteld op 31 mei 2016. Dat was volgens het hof te laat: hoger beroep had uiterlijk op 29 mei 2016 moeten worden ingesteld. In cassatie doet de appellant een beroep op de rekenmethode die ik hiervóór beschreef: de termijn begon de dag na de beschikking, dus op 1 maart 2016. De driemaandentermijn zou dan eindigen op 31 mei 2016 om 24:00 uur. Met die redenering zou het hoger beroep dus nog tijdig ingesteld zijn geweest.

Maar daar gaat de Hoge Raad, anders dan A-G Wesseling-van Gent, niet in mee:

“3.4.3 […] Met de hiervoor in 3.4.1 vermelde regel dat het daar bedoelde rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan, is slechts beoogd tot uitdrukking te brengen dat de dag van de uitspraak zelf niet meetelt, met als gevolg dat de driemaandentermijn pas afloopt aan het einde van de daarmee overeenstemmende dag drie maanden later (en niet al is verstreken aan het begin van die dag).

De laatste dag van de hier bedoelde termijn is dan ook niet later gelegen dan drie maanden na de dag van de uitspraak zelf. Indien de uitspraak is gedaan (in een gewoon jaar) op 28 februari (of in een schrikkeljaar op 29 februari), 30 april of 30 september, verstrijkt de termijn dus aan het einde van 28 of 29 mei, 30 juli, respectievelijk 30 december, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet. Aldus staan voor het aanwenden van het rechtsmiddel steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.

3.4.4 De hiervoor in 3.4.3 vermelde regel stemt overeen met hetgeen in de praktijk algemeen tot richtsnoer wordt genomen en is voor de praktijk ook beter hanteerbaar dan die welke het middel verdedigt. Bij vorenstaande regel eindigt de termijn immers in beginsel steeds drie maanden later op (het einde van) de dag met hetzelfde nummer als de dag van de uitspraak. De enige uitzondering hierop is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt op (het einde van) de laatste dag van die maand (vgl. HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1315, NJ 2004/424).”

De keus van de wetgever om de beroepstermijn in bodemzaken in ‘maanden’ te definiëren (en niet in weken), betekent wel dat aangezien de maanden van het jaar niet even lang zijn, ook appeltermijnen niet altijd even lang zijn: het eind van de beroepstermijn valt bij vonnissen van 30 maart op dezelfde dag als bij vonnissen van 31 maart. Hetzelfde geldt voor vonnissen gewezen op 28, 29 of 30 november: daartegen moet uiterlijk op 28 februari beroep worden ingesteld. Voor vonnissen die op 29 of 30 november voorafgaand aan een schrikkeljaar zijn gewezen, wordt het 29 februari. De lengte van een beroepstermijn kan dus, uitgedrukt in dagen, variëren. Los van verlenging door de Algemene Termijnenwet betekent ‘drie maanden’: tussen de 89-92 dagen (of 90-92 in een schrikkeljaar), zo kan men eenvoudig narekenen. (Voor Excel-fans: bereken maar eens een termijn met de functie ‘ZELFDE.DAG()’, die dezelfde dag van een maand een x aantal maanden later weergeeft. Die functie past precies de regel uit deze beschikking van de Hoge Raad toe.)

Bron: Cassatieblog                                          

Flexwerkers : wat is een oproep in het licht van de minimumaanspraak?

In 1999 is de Wet Flexibiliteit en Zekerheid ingevoerd. Doel was de rechtspositie van flexwerkers te verbeteren. Eén van de artikelen van die wet is 7:628a BW. Daarin is bepaald dat wanneer in een arbeidsovereenkomst een arbeidsomvang van minder dan 15 uur is afgesproken èn de tijdstippen waarop moet worden gewerkt niet (of niet eenduidig) zijn vastgelegd, een werknemer per oproep minimaal drie uur betaald krijgt, ook wanneer die oproep korter heeft geduurd. Datzelfde geldt wanneer helemaal geen arbeidsomvang is vastgelegd. Van deze wettelijke bepaling mag niet worden afgeweken.

De Hoge Raad oordeelde op 3 mei 2013 over een werkneemster die als taxichauffeur minimaal 12 uur per week werkte. Zij reed deels op vooraf ingeroosterde tijden, maar deels werd zij ook opgeroepen voor losse taxiritten.

Artikel 7:628a BW betreft alleen hen voor wie niet vooraf duidelijk is wanneer zij moeten werken. Wanneer werknemers wisselende werktijden hebben, maar tegelijkertijd met andere werknemers vooraf hun rooster krijgen, gaat dit artikel niet op. Wanneer bijvoorbeeld een maand van tevoren wordt aangegeven dat van 10:00 tot 12:00 uur wordt gewerkt, is de arbeidsomvang voldoende duidelijk en wordt maar twee uur betaald.

Deze werkneemster werd opgeroepen om om 10:30 uur een rit te maken. Die duurde 40 minuten. Vervolgens werd zij om 13:00 uur weer opgeroepen voor een rit van 45 minuten. De vraag was nu of zij zes uur of maar 3 uur en 15 minuten betaald moest krijgen. De Hoge Raad heeft anders dan het Hof uitgemaakt dat zij aanspraak had op 6 uur. De achterliggende gedachte is dat de wetgever met deze bepaling wilde ontmoedigen dat werknemers teveel in onzekerheid verkeren. Wenst een werkgever toch geen zekerheid te bieden, dan moet de werknemer worden gecompenseerd. Niet alleen weet hij niet wanneer hij moet werken, ook weet hij niet wat hij per week gaat verdienen.

Het artikel geldt alleen bij een arbeidsomvang van minder dan 15 uur per week. Bij een arbeidsuur van minimaal 15 uur per week, kan de werkgever de werknemer dus wel straffeloos in onzekerheid laten verkeren. Voorts is van belang dat wanneer er een reguliere pauze zit tussen twee klussen (oproepen) de eerste oproep voortduurt en er geen nieuwe oproep ontstaat.

Verder geldt dat wanneer maar vooraf duidelijkheid wordt geschapen dat bijvoorbeeld op een dag van 9:00 tot 10:30 uur en ’s middags van 15:00 tot 17:00 uur wordt gewerkt, het artikel de werknemer ook niet beschermt. Dan zijn de werktijden immers vooraf duidelijk. Wel moet het dan zo zijn dat de werknemer zijn rooster tegelijkertijd met andere werknemers doorkrijgt en niet pas een dag van tevoren.

Wat niet werkt, is om een aantal uur op jaarbasis vast te leggen; dat wordt teruggerekend naar een gemiddeld aantal uur per week. Ook is niet toereikend om af te spreken dat de werknemer ofwel tussen 8:00 en 11:00 uur ofwel tussen 17:00 en 20:00 uur werkt. Wanneer wordt afgesproken dat elke zaterdag wordt gewerkt, maar vooraf niet duidelijk in welke ploeg, is ook onvoldoende duidelijkheid gegeven over de tijdstippen en moet per oproep minimaal drie uur worden betaald.

Oplossingen:

  •  minimaal 15 uur afspreken;
  •  er voor kiezen om tegelijkertijd met het andere personeel het rooster uit te delen omdat dan wel mag worden opgeroepen voor minder dan twee uur;
  • elke oproep minimaal drie uur te laten duren, dan wordt immers niet betaald voor uren die niet zijn gewerkt.          

Ontslag via UWV kan toch geld opleveren

  Ontslag via UWV kan toch geld opleveren

Werknemers die ontslagen zijn via de UWV-route, maken niet vaak bezwaar bij de rechter omdat het lastig is om hun schade ‘hard te maken’. Een nieuwe rekenmethode brengt daar verandering in.

Even voor het overzicht: er zijn twee routes bij ontslag. De eerste is via de rechter; daarbij krijgt een werknemer (doorgaans) een geldbedrag mee dat wordt berekend met de kantonrechtersformule. De tweede route is via het UWV; daarbij krijgt een werknemer in principe niets mee, tenzij afgesproken in het sociaal plan òf toegekend door een rechter wanneer hij daar in beroep gaat.

Ook rechters vonden het verschil oneerlijk en zijn vanaf 2009 de kantonrechtersformule gaan toepassen op de UWV-ontslagenen die bij hen langskwamen. Maar de Hoge Raad trok daar een streep doorheen. Zij oordeelde dat voor deze mensen de schade berekend moest worden. De Kring van Kantonrechters is positief over de nieuwe rekenmethode en zegt deze te zullen gaan gebruiken. De toegevoegde waarde zit hem erin dat werknemers kunnen inschatten of het zin heeft om te gaan procederen. Ook geeft het beide partijen handvatten om beter met elkaar te overleggen wanneer ze uit elkaar gaan.     

. . . lees verder op Internet

 

[/wpcol_3quarter_end]

Werkgeversaansprakelijkheid voor ZZP’ers aangescherpt

Wanneer ZZP’ers of freelancers schade lijden door onvoldoende veiligheidsmaatregelen, dan is de opdrachtgever daar verantwoordelijk voor. Dat besliste de Hoge Raad recent in een zaak van een ZZP’er die een been op de werkvloer verloor en het bedrijf aansprakelijk stelde voor zijn arbeidsongeschiktheid.

De werkgeversaansprakelijkheid strekt zich dus ook uit tot personen die buiten dienstbetrekking voor de opdrachtgever werkzaamheden verrichten in de uitoefening van diens beroep of bedrijf. Hiermee scherpt de Hoge Raad de zorgplicht van werkgevers bij bedrijfsongevallen verder aan.

De wet stelt al duidelijk dat nalatige werkgevers ook aansprakelijk zijn voor bedrijfsongevallen van personen die bij hen werken, maar elders in loondienst zijn, zoals uitzendkrachten. Dat is volgens de Hoge Raad dus nu ook het geval voor ZZP’ers die zonder arbeidscontract in opdracht werken.

. . . lees verder op Internet