Huwelijkse voorwaarden en de aanspraak op verdeling van opgebouwd pensioen

Een vrouw ondertekent echtscheidingsconvenant terwijl zij met rechterlijke machtiging gedwongen is opgenomen op de gesloten afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis. Convenant niet aangemerkt als verdeling vanwege wilsgebrek.

Een vrouw ondertekent echtscheidingsconvenant terwijl zij met rechterlijke machtiging gedwongen is opgenomen op de gesloten afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis. Convenant niet aangemerkt als verdeling vanwege wilsgebrek. Vernietiging van notariële verdeling op grond van artikel 3:196 lid 2 BW. Bewijsopdracht man met betrekking tot schenking.

De feiten
M en V zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Tot de huwelijksgemeenschap behoort de echtelijke woning, die is bezwaard met hypotheek. Op 10 juli 2012 wordt V, zoals eerder ook al is gebeurd, krachtens een rechterlijke machtiging gedwongen opgenomen op een gesloten afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis. Vijf dagen later brengt M een bezoek aan V en laat haar een echtscheidingsconvenant ondertekenen, waarin staat: ‘Partijen komen overeen dat de overwaarde van de woning (…) gesteld dient te worden op € 50.000. Ten aanzien van deze waardebepaling verklaren partijen dat zij zich volledig bewust zijn van het feit dat de man met deze waardebepaling wordt overbedeeld, maar deze overbedeling volledig gerechtvaardigd wordt door het feit dat de vrouw niet in staat zal zijn om de kinderen van partijen op te voeden. Indien de werkelijke overwaarde zal worden bepaald, zal dat op de man een onevenredige financiële last leggen die ten koste zal gaan van de opvoeding en verzorging van de kinderen. De man zal de woning en alle daarmee verbonden verplichtingen overnemen (…) Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat de man aan de vrouw zal vergoeden een bedrag groot € 25.000. (…)’
In 2013 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. In maart 2014 treedt M in het huwelijk met zijn nieuwe partner X. Op 12 mei 2014 wordt bij notariële verdelingsakte de voormalig echtelijke woning aan M toebedeeld en geleverd. De dag erna wordt op de bankrekening van V het door M verschuldigde bedrag van € 25.000 bijgeschreven. Die zelfde dag wordt dit bedrag door X overgemaakt naar een bankrekening van M, met als omschrijving: ‘schenking aan [M].’

Vordering
V vordert dat de rechtbank (1) het echtscheidingsconvenant, voor zover dat betrekking heeft op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, alsmede de notariële verdelingsakte vernietigt en (2) M te veroordelen om aan haar € 25.000 terug te betalen.

Standpunten van partijen
V betoogt dat zij zowel in 2012 (tijdens het tekenen van het convenant) als in 2014 (bij het passeren van de verdelingsakte) niet in staat wast haar wil te bepalen en dat M daarvan op de hoogte was en daarmee rekening had behoren te houden. Voor de schenking van € 25.000 heeft zij nooit toestemming gegeven, aldus V.
M betwist de stellingen van V. Alles was het gevolg van weloverwogen beslissingen van beide partijen. Van wilsonbekwaamheid van V en/of misbruik van omstandigheden was geen sprake, aldus M, die zich voorts beroept op verjaring.

Beoordeling: Verjaring
De rechtbank overweegt als volgt. Voor de vraag of de rechtsvordering tot vernietiging van de verdeling is vervallen of verjaard, is in de eerste plaats van belang of het echtscheidingsconvenant een verdeling is als bedoeld in artikel 3:200 BW. Volgens de rechtbank is zulks het geval, nu het convenant voldoet aan de in artikel 3:182 BW gegeven definitie.
De door V gestelde wankelmoedigheid en versufte toestand ten tijde van het tekenen van het convenant worden bevestigd door de overwegingen uit de beschikking tot de rechterlijke machtiging en door het verslag van de opname van V. Kort na haar opname heeft M V in de psychiatrische kliniek bezocht en haar daar het convenant ter ondertekening voorgelegd, in een setting waarvan hij zich had kunnen en moeten afvragen of V in staat was de strekking en reikwijdte van de haar voorgelegde tekst in alle opzichten, ook qua consequenties voor de toekomst, te kunnen doorgronden. Gesteld noch gebleken is dat V zich over de tekst van het convenant – en de consequenties daarvan voor haar – op deskundige wijze heeft (kunnen) laten voorlichten of adviseren.

Voormelde gang van zaken leidt tot het oordeel dat de ondertekening van het convenant door V niet berust op een op de rechtsgevolgen zoals neergelegd in het convenant gerichte wil (artikel 3:33 BW). Derhalve kan de regeling van het convenant niet gezien worden als een rechtshandeling waaraan V als deelgenoot haar medewerking heeft verleend, zoals bedoeld in artikel 3:182 BW. Er is dan ook op 15 juli 2012 nog geen sprake van een verdeling, zodat ook niet op die datum de verval- of verjaringstermijn van artikel 3:200 BW is aangevangen. Deze termijn zal pas op zijn vroegst zijn aangevangen met de ondertekening van de verdelingsakte van 12 mei 2014. Op 11 mei 2017 is M door V in verband met deze zaak gedagvaard. Daarmee staat vast dat ten tijde van de dagvaarding de termijn van 3 jaar van artikel 3:200 BW nog niet was verstreken.

Benadeling voor meer dan een kwart

De rechtbank oordeelt dat het bewijsvermoeden van artikel 3:196 lid 2 BW van toepassing is. Vast staat dat op de woning een hypotheekschuld rustte van € 90.000 en dat de woning in 2012 ongeveer € 245.000 waard was. Dat leidt tot een in de gemeenschap vallende overwaarde van € 155.000. Aangezien partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, had V recht op € 77.500, terwijl aan haar slechts € 25.000 is toegekend. Er is dan ook sprake van benadeling van V van ruimschoots meer dan een kwart. Ingevolge artikel 3:196 lid 2 BW geldt dan ook dat V vermoed wordt te hebben gedwaald over de waarde van de woning. Nu M geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat moet worden uitgegaan van benadeling van een vierde of minder, staat vast dat de verdeling, zoals door partijen in de notariële akte is vastgelegd, vernietigbaar is. Aan de vordering tot vernietiging van het echtscheidingsconvenant is echter het belang ontvallen, nu is geoordeeld dat over de daarin opgenomen verdeling geen wilsovereenstemming heeft bestaan en er op dat moment dus geen verdeling heeft plaatsgevonden.

Schenking

V stelt dat zij in mei 2014 niet een bedrag van € 25.000 aan M heeft willen schenken en dat zij X daarvoor nooit opdracht heeft gegeven. Daarmee stelt zij het bestaan van de schenkingsovereenkomst ter discussie. De rechtbank draagt aan M het bewijs op van de stelling dat V in mei 2014 de bedoeling had om hem voor een bedrag van € 25.000 te bevoordelen. Iedere verdere beslissing houdt de rechtbank aan.

Rechtbank Gelderland 25 oktober 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5407